Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Bij gebrek aan AOW werd tot 1986 voor gehuwde vrouwelijke ambtenaren een
lager bedrag ‘ingebouwd’ dan voor mannen. Na herziening van de AOW is de
pensioenberekening vanaf 1986 voor mannen en vrouwen gelijkgesteld. De
oude regeling blijft gelden over de tijdvakken voor 1986. Omdat vrouwen
achteraf wel AOW krijgen is hun pensioen over deze tijdvakken hoger. Het
ABP-pensioen valt onder artikel 119 EEG-Verdrag, ondanks het feit dat het
hier een wettelijke regeling betreft. Het verschil tussen mannen en
vrouwen in AOW-inbouw voor 1986 is in strijd met artikel 119. Daarom
hebben gehuwde mannen recht op hetzelfde voordeel als gehuwde vrouwen. Op
grond van het protocol kan echter geen beroep op artikel 119 EEG-Verdrag
worden gedaan voor tijdvakken van arbeid voor 17 mei 1990, tenzij het
geding op deze datum reeds aanhangig was.
Volledige tekst
50. Op dit punt kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat artikel
119 elke discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers op het
gebied van de beloning verbiedt, ongeacht het stelsel waarvan deze
ongelijkheid het gevolg is (arrest Barber, reeds aangehaald, r.o. 32).
51. Blijkens het in rechtsoverweging 10 van dit arrest samengevatte
dossier van de zaak in het hoofdgeding worden mannen door de in geding
zijnde wettelijke regeling rechtstreeks gediscrimineerd. Zoals de
Commissie opmerkt, doet aan deze conclusie niet af, dat enkel gehuwde
mannen door deze regeling worden benadeeld, doch ongehuwde mannen niet.
52. Bovendien is het sedert het arrest Defrenne II (reeds aangehaald)
vaste rechtspraak, dat het in artikel 119 neergelegde beginsel van gelijke
beloning rechtstreeks door de nationale rechter kan worden ingeroepen.
Overigens heeft het Hof erop gewezen, dat het verbod van discriminatie
tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers een algemene strekking heeft
en zowel geldt voor overheidshandelingen als voor alle overeenkomsten die
de arbeid in loondienst collectief regelen (arrest van 27 juni 1990, zaak
C-33/89, Kowalska, Jurispr. 1990, blz. I-2591, r.o. 12).
53. Hieruit volgt, dat in het onderhavige geval de door de discriminatie
benadeelde gehuwde mannen gelijk moeten worden behandeld als gehuwde
vrouwen en op hen dezelfde regeling moet worden toegepast als op gehuwde
vrouwen, welke regeling zolang artikel 119 niet naar behoren in nationaal
recht is omgezet, het enige bruikbare referentiekader blijft (zie onder
meer arresten Barber en Kowalska, reeds aangehaald r.o. 39 resp. r.o. 19,
en arrest van 7 februari 1991, zaak C-184/89, Nimz, Jurispr. 1991, blz.
I-297, r.o. 18, en, met betrekking tot een discriminatie ten nadele van
mannen bij de berekening van een wettelijk rustpensioen, arrest van 1 juli
1993, zaak C-154/92, Van Cant, Jurispr. 1992, blz. I-3811, r.o. 20 en 21).
54. Mitsdien moet op de zesde vraag worden geantwoord, dat artikel 119
zich verzet tegen een wettelijke regeling als de ABPW, die met betrekking
tot aanspraken over diensttijd voor 1986 voor gehuwde mannelijke gewezen
ambtenaren een andere regel voor de berekening van het bedrag van het
ambtelijk pensioen voorziet dan die welke geldt door gehuwde vrouwelijke
gewezen ambtenaren, en dat dit artikel rechtstreeks voor de nationale
rechter kan worden ingeroepen. de door de discriminatie benadeelde gehuwde
mannen moeten gelijk worden behandeld als gehuwde vrouwen en op hen moet
dezelfde regeling worden toegepast als op gehuwde vrouwen.
De zevende vraag
55. De nationale rechter wenst voorts te vernemen, of het mogelijk is de
werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken.
56. Het protocol ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de
Europese Gemeenschap, dat als tweede protocol aan dat Verdrag is gehecht,
bepaalt: ‘Voor de toepassing van artikel 119 van het Verdrag worden
uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriele regeling inzake
sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voor zover zij
kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid voor 17 mei 1990,
behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die
datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee
gelijk te stellen vordering hebben ingesteld’. Ingevolge artikel 239 van
het Verdrag maakt het protocol een integrerend deel daarvan uit.
57. Uit het antwoord op de eerste en de vijfde vraag, en in het bijzonder
uit rechtsoverweging 42 van dit arrest volgt, dat het ABPW-pensioen moet
worden beschouwd als een uitkering uit hoofde van een ondernemings- of
sectoriele regeling, in de zin van bovenaangehaald protocol. Ofschoon die
uitkering bij wet wordt geregeld, biedt zij de ambtenaar immers
bescherming tegen de eventualiteit van ouderdom en is zij aan te merken
als een door de werkgever in de openbare sector aan de werknemer uit
hoofde van dies dienstbetrekking betaald voordeel, dat vergelijkbaar is
met het voordeel dat door een werkgever in de particuliere sector uit
hoofde van een bedrijfsregeling wordt betaald.
58. De uitkeringen waarom het in het hoofdgeding gaat, hebben bovendien
betrekking op tijdvakken van arbeid voor 17 mei 1990. Het zijn immers de
bepalingen die de pensioenaanspraken over diensttijd voor 1 januari 1986
bepalen, die discriminerend zijn.
59. Door de algemene bewoordingen is het betrokken protocol dus van
toepassing op de uitkeringen uit hoofde van een regeling als hier in
geding is.
60. Hierbij moet echter wel een kanttekening worden gemaakt: deze
vaststelling betreft de uitkeringen -die overigens als enige in protocol
nr. 2 worden genoemd- en niet het recht op aansluiting bij een
ondernemings- of sectoriele regeling inzake sociale zekerheid.
61. Er bestaat immers duidelijk verband tussen het protocol en het arrest
Barber, omdat het verwijst naar 17 mei 1990, de datum van het arrest. In
dit arrest werd een discriminatie tussen mannen en vrouwen, die het gevolg
was van een naar geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde voor de
aanspraak op een pensioen bij gedwongen ontslag, veroordeeld. Het arrest
Barber, waarin de werking van de daarin aan artikel 119 van het Verdrag
gegeven uitlegging wordt beperkt vanaf de datum van het arrest, te weten
17 mei 1990, is op uiteenlopende wijze geinterpreteerd. Het arrest Ten
Oever (reeds aangehaald), dat dateert van voor de inwerkingtreding van het
Verdrag betreffende de Europese Unie, heeft op dit punt duidelijkheid
geschapen. Ofschoon in protocol nr. 2 de uitlegging die in het arrest
Barber aan artikel 119 is gegeven, wordt uitgebreid tot alle uitkeringen
uit hoofde van een ondernemings- of sectoriele regeling inzake sociale
zekerheid en in het Verdrag wordt geincorporeerd, heeft het protocol in
hoofdzaak dezelfde uitlegging aan het arrest gegeven als het arrest Ten
Oever, en heeft het evenmin als het arrest Barber de voorwaarden voor
aansluiting bij dergelijke bedrijfsregelingen aangeroerd en deze dus niet
geregeld.
62. De aansluiting blijft dus beheerst door het arrest Bilka (reeds
aangehaald). Volgens dat arrest wordt artikel 119 van het Verdrag
geschonden door een onderneming die zonder objectieve rechtvaardiging, die
niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht, mannen en
vrouwen verschillend behandelt, door een categorie van werknemers van een
bedrijfspensioenregeling uit te sluiten. In het arrest Bilka is de werking
van de in dat arrest aan artikel 119 Verdrag gegeven uitlegging overigens
niet in de tijd beperkt.
63. Ten betoge dat artikel 119 niet van toepassing is op uitkeringen uit
hoofde van de ABPW, die kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van
arbeid voor 17 mei 1990, voert de Nederlandse regering evenwel aan, dat
een pensioenregeling als die van de ABPW wordt bestreken door richtlijn
86/378. Zij beroept zich op het rechtszekerheidsbeginsel, dat is
geformuleerd in artikel 8, lid 2, van die richtlijn, welke bepaling onder
meer de mogelijkheid biedt met het beginsel van gelijke behandeling
strijdige bepalingen van een pensioenregeling, die voor 1 januari 1993 van
toepassing waren, tot die datum van kracht te laten blijven.
64. Gesteld dat richtlijn 86/378 van toepassing is, volstaan kan worden
eraan te herinneren dat, gelijk het Hof in zijn arrest van 14 december 193
(zaak C-110/91, Moroni, Jurispr. 1993, blz. I-6591, r.o. 24) met
betrekking tot artikel 8, lid 1 van de richtlijn heeft verklaard, de
werking van de richtlijn buiten beschouwing kan blijven wanneer aan de
hand van de bestanddelen van de beloning en de in artikel 119 genoemde
criteria rechtstreeks kan worden vastgesteld, dat de vaststelling van een
naar geslacht verschillende pensioenleeftijd voor bedrijfspensioenen een
discriminatie oplevert.
65. Dezelfde uitlegging moet gelden voor artikel 8, lid 2, dat niet de
draagwijdte van artikel 119 kan beperken ten aanzien van
pensioenaanspraken die verband houden met perioden van aansluiting voor
de herziening van de in geding zijnde regeling.
66. Waar het protocol ad artikel 119 van toepassing is op een regeling als
die van de ABPW, en een ambtelijk pensioen als in het hoofdgeding aan de
orde op niet-discriminerende wijze wordt vastgesteld wat de aanspraken die
verband houden met diensttijd na 1 januari 1986 betreft, kunnen volgens
de bewoordingen van dat protocol zelf enkel ambtenaren die aanspraak
kunnen maken op een ABPW-pensioen, of hun rechtverkrijgenden die voor 17
mei 1990 een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee
gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, met een beroep op artikel
119 gelijkheid van behandeling in het kader van die regeling eisen met
betrekking tot aanspraken die verband houden met diensttijd voor 1 januari
1986.
67. Artikel 119 kan door die laatste categorie van belanghebbenden evenwel
niet worden ingeroepen met betrekking tot de aanspraken over diensttijd
voor 8 april 1976, omdat het Hof pas op de datum waarop het arrest
Defrenne II (reeds aangehaald) heeft gewezen, heeft erkend, dat artikel
119 rechtstreeks kon worden ingeroepen, zij het dat dit slechts gold voor
loon over toekomstige tijdvakken.
68. Mitsdien moet op de zevende vraag worden geantwoord, dat ingevolge het
protocol ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap (protocol nr. 2) enkel ambtenaren of hun rechtverkrijgenden
die voor 17 mei 1990 een rechtsvordering of een naar geldend nationaal
recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, op de
rechtstreekse werking van artikel 119 een beroep kunnen dien ten einde
gelijkheid van behandeling te eisen met betrekking tot de betaling van
uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van een pensioenregeling als
die van de ABPW en worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid tussen 8
april 1976 en 17 mei 1990.
Kosten
69. De kosten door de Nederlandse regering, de regering van het Verenigd
Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening
van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in
aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de
nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het Hof van Justitie, uitspraak doende op de door de Centrale Raad van
Beroep bij ongedagtekende, op 12 januari 1993 bij het Hof ingekomen
uitspraak gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Een pensioen als waarin de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (ABPW)
voorziet valt binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag.
2) Artikel 119 verzet zich tegen een wettelijke regeling als de ABPW, die
met betrekking tot aanspraken op ouderdomspensioen over diensttijd voor
1986 voor gehuwde mannelijke gewezen ambtenaren een andere regel voor de
berekening van het bedrag van het ambtelijk pensioen voorziet dan die
welke geldt voor gehuwde vrouwelijke gewezen ambtenaren; dit artikel kan
rechtstreeks voor de nationale rechter worden ingeroepen: de door de
discriminatie benadeelde gehuwde mannen moeten gelijk worden behandeld als
gehuwde vrouwen en op hen moet dezelfde regeling worden toegepast als op
gehuwde vrouwe.
3) Ingevolge het protocol ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting
van de Europese Gemeenschap (protocol nr. 2) kunnen enkel ambtenaren of
hun rechtverkrijgenden die voor 17 mei 1990 een rechtsvordering of een
naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben
ingesteld, op de rechtstreekse werking van artikel 119 een beroep doen ten
einde gelijkheid van behandeling te eisen met betrekking tot de betaling
van uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van een pensioenregeling
als die van de ABPW en worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid tussen
8 april 1976 en 17 mei 1990.
Rechters
Mrs. Due, Kakouris, Edward, Kapteyn e.a. AG Jacobs