Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Het Hof komt in de zaak Smith tot dezelfde conclusies als in de zaak Van
den Akker (RN 1994, nr. 437). Bovendien kan de verhoging van de
pensioenleeftijd voor vrouwen niet gepaard gaan met tijdelijke maatregelen
ter beperking van de ongunstige gevolgen daarvan. De aangevoerde
overwegingen kunnen een dergelijke verhoging niet objectief rechtvaardigen
tijdens de periode die ligt tussen het Barber arrest en de opheffing van
de verschillende pensioenleeftijden (in casu 1 juli 1991). Dit betreft dus
de objectieve rechtvaardiging van directe discriminatie.
Volledige tekst
Arrest
1. Bij vonnis van 2 november 1992, ingekomen bij het Hof op 6 december
daaraanvolgend, heeft het Bedford Industrial Tribunal krachtens artikel
177 EEG-Verdrag drie prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van
artikel 119 van dit Verdrag, in verband met de verschillende manieren
waarop de pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen in de
bedrijfspensioenregelingen kan worden gelijkgeschakeld.
2. Die vragen zijn gesteld in een geding tussen mevrouw Smith en vier
andere vrouwen enerzijds en Avdel Systems Ltd anderzijds over de
gelijkschakeling van de pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en
vrouwen.
3. Verzoekster in het hoofdgeding zijn aangesloten geweest of nog steeds
aangesloten bij de Avdel Pension & Life Assurance Plan, de door hun
werkgever, Avdel Systems Ltd., uitgevoerde bedrijfspensioenregeling.
4. Deze regeling, een zogenoemde “contracted-out” regeling (d.w.z. een
vervangende regeling ten opzichte van het inkomensgebonden
staatspensioen), wordt door bijdragen van zowel de werkgever als de
werknemers gefinancierd. Zij geeft de aangeslotenen onder meer recht op
een bedrijfspensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
5. Tot en met 30 juni 1991 was de pensioengerechtigde leeftijd vastgesteld
op 65 jaar voor mannen en op zestig jaar voor vrouwen. Met ingang van 1
juli 1991 is de pensioengerechtigde leeftijd voor beide geslachten op 65
jaar vastgesteld. Volgens de verwijzende rechter geldt deze wijziging
zowel voor uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken van
arbeid na 1 juli 1991, als voor uitkeringen die verschuldigd zijn uit
hoofde van tijdvakken van arbeid voor die datum.
6. De verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen heeft tot
gevolg dat met ingang van 1 juli 1991:
a) indien een vrouw op 60-jarige leeftijd met pensioen gaat, op haar
pensioen een actuariele korting van 4% wordt toegepast voor elk jaar dar
haar pensionering plaatsvindt voor haar 65e verjaardag, terwijl zij onder
de oude regeling een niet gekort pensioen zou hebben ontvangen;
b) indien een vrouw voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd uit de
regeling treedt, de reeds opgebouwde pensioenaanspraken die naar een
andere regeling kunnen worden overgedragen of kunnen worden gebruikt voor
de aankoop van een verzekeringspolis, worden berekend op basis van een
pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar;
c) indien een vrouw op 60-jarige leeftijd met pensioen gaat, de
pensioenaanspraken die zij eerder bij een andere werkgever heeft opgebouwd
op basis van een pensioengerechtigde leeftijd van 60 jaar en die naar haar
huidige regeling zijn overgedragen, worden gekort op de wijze als voorzien
onder a, met dien verstande dat het totale bedrag van het op basis van die
aanspraken uitgekeerde pensioen niet lager mag uitvallen dan het bedrag
dat werd gegarandeerd toen de betrokken aanspraken naar de regeling werden
overgedragen.
7. Bij het Bedford Industrial Tribunal zijn 78 zaken aanhangig gemaakt
door vrouwen die, als gevolg van de verhoging van hun pensioengerechtigde
leeftijd tot de voor mannen geldende leeftijd, financieel slechter af zijn
dan zij op basis van de oude regeling hadden mogen verwachten.
8. De vijf verzoeksters in het hoofdgeding zijn geselecteerd als zijnde
representatief voor verschillende soorten van situaties:
a) vrouwelijke werknemers die na 1 juli 1991 tussen de leeftijd van zestig
en 65 jaar met pensioen zijn gegaan. Op grond van de nieuwe regeling is
hun pensioen gekort met een percentage dat kan oplopen tot twintig
procent;
b) vrouwelijke werknemers die nog in dienst zijn, doch niet meer bij de
regeling zijn aangesloten. Zij kunnen aanspraak maken op een uitgesteld
pensioen uit hoofde van de rechten die zij hebben opgebouwd in de periode
waarin zij bij de regeling waren aangesloten, ofschoon de waarde van dat
pensioen wordt berekend op basis van een normale pensioengerechtigde
leeftijd van 65 jaar;
c) vrouwelijke werknemers die nog in dienst zijn en die de bij een vorige
werkgever opgebouwde pensioenaanspraken maar de regeling hebben
overgedragen. Indien zij op een leeftijd tussen zestig en 65 jaar met
pensioen gaan, wordt op hun pensioenaanspraken de eerdergenoemde
actuariele korting toegepast (vier procent tot hun 65e verjaardag).
9. Een en ander vormde voor het Bedford Industrial Tribunal aanleiding om
de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciele
vragen te stellen:
“1) Indien een bedrijfspensioenregeling een naar geslacht verschillende
normale pensioengerechtigde leeftijd voorziet (65 jaar voor mannen en 60
jaar voor vrouwen) en een werkgever dat onderscheid, gezien de uitspraak
in de zaak Barber, wil opheffen, is het dan in strijd met artikel 119
EEG-Verdrag, wanneer de werkgever de pensioengerechtigde leeftijd voor
zowel mannen als vrouwen op 65 jaar vaststelt
(i) met betrekking tot pensioenuitkeringen die de werknemers ontvangen
uit hoofde van diensttijd na 1 juli 1991, de datum waarop de
pensioengerechtigde leeftijd voor beide geslachten is gelijkgeschakeld;
(ii) met betrekking tot pensioenuitkeringen die de werknemers ontvangen
uit hoofde van diensttijd tussen 17 mei 1990 en 1 juli 1991, de datum
waarop de pensioengerechtigde leeftijd voor beide geslachten is
gelijkgeschakeld;
(iii) met betrekking tot pensioenuitkeringen die de werknemers ontvangen
uit hoofde van diensttijd voor 17 mei 1990, in aanmerking genomen dat op
1 juli 1991 de pensioengerechtigde leeftijd voor beide geslachten is
gelijkgeschakeld?
2) Indien het antwoord op vraag 1 geheel of gedeeltelijk ontkennend luidt,
verplicht artikel 119 de werkgever dan om de negatieve gevolgen voor
vrouwen wier uitkeringen worden beinvloed door het besluit van de
werkgever om het verschil in pensioengerechtigde leeftijd op te heffen,
zoveel mogelijk te beperken?
3) Indien het antwoord op vraag 1 geheel of gedeeltelijk bevestigend
luidt, staat artikel 119 de werkgever dan toe, aan te voeren dat de
verlaging van de aan vrouwen betaalde uitkeringen objectief
gerechtvaardigd is door de behoeften van de onderneming of van de
bedrijfspensioenregeling, en zo ja, aan de hand van welke factoren moet
dan worden vastgesteld, of een dergelijke objectieve rechtvaardiging
bestaat?”
De eerste vraag
10. Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, welke
handelingsvrijheid er bestaat om in het kader van een
bedrijfspensioenregeling naar aanleiding van de uitspraak, dat de
vaststelling van een verschillende pensioengerechtigde leeftijd voor
mannen en vrouwen onverenigbaar is met artikel 119 van het Verdrag,
maatregelen te treffen om voor zowel het verleden als de toekomst een
gelijkheid tot stand te brengen.
11. Naar het Hof in zijn arrest van 17 mei 1990 (zaak C- 262/88, Barber,
Jurispr. 1990, blz. I-1889; hierna: ‘arrest Barber’) heeft verklaard,
vallen de krachtens een vervangende bedrijfspensioenregeling betaalde
pensioenen binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag (r.o.
28), dat elke discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers
op het gebied van de beloning verbiedt, ongeacht het stelsel waarvan deze
ongelijkheid het gevolg is. Derhalve is de vaststelling van een naar
geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde in strijd met artikel 119,
zelfs indien het verschil in pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en
vrouwen is gebaseerd op het in de nationale wettelijke regeling voorziene
verschil (r.o. 32).
12. Op grond van dwingende overwegingen van rechtszekerheid heeft het Hof
evenwel beslist, dat op de rechtstreekse werking van artikel 119 slechts
een beroep kan worden gedaan ten einde gelijkheid van behandeling op het
gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen
die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990, de datum van het
arrest Barber, vervulde tijdvakken van arbeid, behalve in het geval van
werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die datum een
rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht
daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend (punt 5 van het
dictum van het arrest Barber, zoals door het Hof gepreciseerd in, onder
meer, het arrest van 6 oktober 1993, zaak C-109/91, Ten Oever, Jurispr.
1993, blz. I-4879).
13. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel is vastgesteld om
aan het arrest Barber te voldoen. Hiertoe is in de betrokken
bedrijfspensioenregeling gekozen voor een van de twee manieren waarop een
gelijkheid van behandeling tot stand kan worden gebracht: in het kader van
de pensioenregeling is niet aan mannen hetzelfde voordeel toegekend als
vrouwen genoten, en hun pensioengerechtigde leeftijd is dus niet verlaagd
tot de voor vrouwen geldende leeftijd, doch in plaats daarvan is de
pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen, ook voor het verleden —
waaronder de periode voor het arrest Barber –, opgetrokken tot de voor
mannen geldende leeftijd waardoor vrouwen hun situatie hebben zien
verslechteren.
14. In deze omstandigheden moet de eerste prejudiciele vraag aldus worden
opgevat, dat zij ertoe strekt te vernemen, of het is toegestaan om, ten
einde een gelijkheid tot stand te brengen, de leden van de bevoordeelde
groep (in casu vrouwen) voor zowel het verleden als de toekomst het door
hen genoten voordeel te ontnemen en wel in relatie tot zowel de datum van
inwerkingtreding van een dergelijke maatregel (in casu 1 juli 1991) als
de datum van het arrest Barber (17 mei 1990), waarin de op te heffen
discriminatie werd vastgesteld.
15. Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Hof in het arrest van 8 april
1976 (zaak 43/75, Defrenne, Jurispr. 1976, blz. 455, r.o. 15), in het
kader van een in het hoofdgeding gevorderde schadeloosstelling wegens
discriminatie op het gebied van de beloning, heeft verklaard, dat wanneer
artikel 119 in verband wordt gebracht met de onderlinge aanpassing van de
arbeidsvoorwaarden op de weg van de vooruitgang, de tegenwerping dat deze
bepaling ook op andere wijze dan door verhoging van de laagste lonen kan
worden nageleefd, van de hand moet worden gewezen.
16. Bovendien heeft het Hof in het arrest van 7 februari 1991 (zaak
C-184/89, Nimz, Jurispr. 1991, blz. I-297, r.o. 18-20) gepreciseerd, dat
de nationale rechter elke discriminerende nationale bepaling buiten
toepassing dient te laten zonder dat hij de voorafgaande opheffing ervan
via collectieve onderhandelingen of een constitutionele procedure heeft
te vragen of af te wachten, en op de leden van de benadeelde groep
dezelfde regeling dient toe te passen als op de andere werknemers, waarbij
die regeling, zolang artikel 119 van het Verdrag niet naar behoren in
nationaal recht is omgezet, het enige bruikbare referentiekader blijft.
17. Hieruit volgt, dat zodra het Hof een discriminatie op het gebied van
de beloning heeft vastgesteld en zolang in het kader van de regeling geen
maatregelen zijn getroffen om de gelijkheid van behandeling tot stand te
brengen, de naleving van artikel 119 slechts kan worden verzekerd, door
de leden van de benadeelde groep dezelfde voordelen toe te kennen als de
leden van de bevoordeelde groep genieten.
18. Toepassing van dit beginsel op het onderhavige geval betekent, dat
voor de periode tussen 17 mei 1990 (de datum van het arrest Barber) en 1
juli 1991 (de datum waarop in het kader van de regeling maatregelen zijn
getroffen om een gelijkheid tot stand te brengen) de pensioenrechten van
mannen moeten worden berekend op basis van dezelfde pensioengerechtigde
leeftijd als die welke voor vrouwen gold.
19. Met betrekking tot voor 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid kan
worden volstaan met de opmerking, dat het arrest Barber de
toepasselijkheid van artikel 119 op uit hoofde van die tijdvakken
verschuldigde pensioenuitkeringen heeft uitgesloten, zodat werkgevers en
trustees niet gehouden zijn, ten aanzien van die uitkeringen gelijkheid
van behandeling te verzekeren.
20. Hieruit volgt, dat het gemeenschapsrecht ten aanzien van deze
tijdvakken geen enkele verplichting oplegde die een grond kan zijn voor
maatregelen waarbij de door vrouwen genoten voordelen achteraf worden
verminderd.
21. Ten aanzien van tijdvakken van arbeid na de datum waarop de regels die
de discriminatie dienen op te heffen, in werking zijn getreden, in casu
1 juli 1991, verzet artikel 119 van het Verdrag zich niet tegen
maatregelen die de gelijkheid van behandeling tot stand brengen door de
voordelen van de voordien bevoordeelde personen te verminderen. Artikel
119 vereist immers enkel, dat mannen en vrouwen voor gelijke arbeid een
gelijke beloning ontvangen, doch het schrijft niet een bepaald niveau van
beloning voor.
22. Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 119
van het Verdrag zich ertegen verzet, dat een werkgever die de nodige
maatregelen neemt om aan het arrest Barber te voldoen, voor tijdvakken van
arbeid tussen 17 mei 1990, de datum van dat arrest, en de datum van
inwerkingtreding van die maatregelen, de pensioengerechtigde leeftijd voor
vrouwen oprekt tot de voor mannen geldende leeftijd. Ten aanzien van na
laatstgenoemde datum vervulde tijdvakken van arbeid staat artikel 119
daarentegen niet in de weg aan een dergelijk optreden. Ten aanzien van
voor 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid legde het
gemeenschapsrecht geen enkele verplichting op, die een grond kan zijn voor
maatregelen waarbij de door vrouwen genoten voordelen achteraf worden
verminderd.
De tweede vraag
23. Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of
ingeval een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen tot
de door mannen geldende leeftijd ingevolge artikel 119 is toegestaan, in
het kader van de bedrijfspensioenregelingen waarin die gelijkschakeling
plaatsvindt, de ongunstige gevolgen van deze wijziging voor vrouwen zoveel
mogelijk dienen te worden beperkt.
24. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, rijst deze tweede vraag
enkel met betrekking tot tijdvakken van arbeid na inwerkingtreding van de
maatregelen die de gelijkheid tot stand brengen door een verhoging van de
pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen.
25. Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking, dat gelijkheid van
behandeling tussen mannen en vrouwen op het gebied van de beloning een
fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht is en dat artikel 119,
gezien zijn rechtstreekse werking, door de werkgevers onmiddellijk en
volledig moet worden toegepast.
26. Dit betekent, dat wanneer een discriminatie is vastgesteld en een
werkgever maatregelen neemt om voor de toekomst een gelijkheid tot stand
te brengen door de voordelen van de bevoordeelde groep te verminderen,
deze gelijkschakeling niet geleidelijk tot stand kan worden gebracht, in
dier voege dat de discriminatie, zij het ook tijdelijk, gehandhaafd
blijft.
27. Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de verhoging
van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen tot de voor mannen
geldende leeftijd, waartoe een werkgever heeft besloten om ten aanzien van
uit hoofde van toekomstige tijdvakken van arbeid verschuldigde uitkeringen
een discriminatie op het gebied van bedrijfspensioenen op te heffen, niet
vergezeld kan gaan van maatregelen, zij het ook tijdelijke, die bedoeld
zijn om de ongunstige gevolgen die vrouwen van een dergelijke verhoging
kunnen ondervinden, te beperken.
De derde vraag
28. Met de derde vraag wordt in wezen beoogd te vernemen, of in de
gevallen waarin artikel 119 eraan in de weg staat, dat in het kader van
een bedrijfspensioenregeling de gelijkheid van behandeling tot stand wordt
gebracht door een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor
vrouwen, een dergelijke maatregel toch kan worden getroffen op grond van
objectief te rechtvaardigen overwegingen die verband houden met de
behoeften van de onderneming of van de bedrijfspensioenregeling zelf.
29. Deze vraag heeft betrekking op pensioenuitkeringen die verschuldigd
zijn uit hoofde van tijdvakken van arbeid tussen 17 mei 1990, de datum van
het arrest Barber, en de datum van inwerkingtreding van de maatregelen die
de gelijkheid van behandeling tot stand brengen door een verhoging van de
pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen. Zoals hiervoor is uiteengezet,
is een dergelijk optreden namelijk enkel ten aanzien van die tijdvakken
niet toelaatbaar.
30. gesteld al dat in deze context objectief te rechtvaardigen
overwegingen die verband houden met de behoeften van de onderneming of van
de betrokken bedrijfspensioenregeling, in aanmerking kunnen worden
genomen, het zou volstrekt onjuist zijn indien de uitvoerders van de
bedrijfsregeling ter rechtvaardiging van de verhoging van de
pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen gedurende die periode zouden
aanvoeren dat de financiele problemen even groot zijn als die welke door
het Hof in het arrest Barber in aanmerking zijn genomen. De periode waarom
het hier gaat, is immers betrekkelijk kort en moet hoe dan ook worden
toegeschreven aan het gedrag van de uitvoerders van de regeling zelf.
31. Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 119 van
het Verdrag zich ertegen verzet, dat in het kader van een
bedrijfspensioenregeling met een beroep op de moeilijkheden voor die
regeling zelf of voor de betrokken onderneming, de pensioengerechtigde
leeftijd voor vrouwen achteraf wordt verhoogd ten aanzien van de
tijdvakken van arbeid tussen 17 mei 1990 en de inwerkingtreding van de
maatregelen waarbij in de betrokken regeling de gelijkheid tot stand is
gebracht.
Kosten
32. De kosten door de Duitse, de Nederlandse en de Britse regering alsmede
door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als
een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke
instantie over de kosten heeft te beslissen
Het Hof van Justitie,
uitspraak doende op de door het Bedford Industrial Tribunal bij vonnis van
2 november 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht: 1) Artikel 119 van
het Verdrag verzet zich ertegen, dat een werkgever die de nodige
maatregelen neemt om aan het arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88,
Barber), te voldoen, voor tijdvakken van arbeid tussen 17 mei 1990, de
datum van dat arrest, en de datum van inwerkingtreding van die
maatregelen, de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen optrekt tot de
voor mannen geldende leeftijd. Ten aanzien van na laatstgenoemde datum
vervulde tijdvakken van arbeid staat artikel 119 daarentegen niet in de
weg aan een dergelijk optreden. Ten aanzien van voor 17 mei 1990 vervulde
tijdvakken van arbeid legde het gemeenschapsrecht geen enkele verplichting
op, die een grond kan zijn voor maatregelen waarbij de door vrouwen
genoten voordelen achteraf worden verminderd.
2) De verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen tot de
voor mannen geldende leeftijd, waartoe een werkgever heeft besloten om ten
aanzien van uit hoofde van toekomstige tijdvakken van arbeid verschuldigde
uitkeringen een discriminatie op het gebied van bedrijfspensioenen op te
heffen, kan niet vergezeld gaan van maatregelen, zij het ook tijdelijke,
die bedoeld zijn om de ongunstige gevolgen die vrouwen van een dergelijke
verhoging kunnen ondervinden, te beperken.
3) Artikel 119 van het Verdrag verzet zich ertegen, dat in het kader van
een bedrijfspensioenregeling met een beroep op de moeilijkheden voor die
regeling zelf of voor de betrokken onderneming, de pensioengerechtigde
leeftijd voor vrouwen achteraf wordt verhoogd ten aanzien van de
tijdvakken van arbeid tussen 17 mei 1990 en de inwerkingtreding van de
maatregelen waarbij in de betrokken regeling de gelijkheid tot stand is
gebracht.
Rechters
Mrs. Due, Mancini, Moitinho de Almeida, Diez de Velasco, Joliet,Schockweiler, Rodriguez Iglesias, Grevisse, Zuleeg, Kapteyn, Murray