Instantie: Hof van Justitie EG, 28 september 1994

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Uitleg van artikel 119 in verband met de noodzaak pensioenleeftijden voor
mannen en vrouwen gelijk te schakelen (naar aanleiding van Barber). Op de
periode voor de uitspraak in de Barber-zaak is artikel 119 niet van
toepassing. Tot artikel 119 correct is uitgevoerd (in casu 1 juni 1991)
is de regeling die geldt voor de bevoordeelde groep (in casu vrouwen met
lagere pensioenleeftijd) het enige bruikbare referentiekader. Na 1 juni
1991 verzet artikel 119 zich er niet tegen dat gelijkheid tot stand wordt
gebracht door de voordelen van de bevoordeelde groep te verminderen.
Hierbij ging het tevens om de toelaatbaarheid van overgangsrecht.

Volledige tekst

Arrest

1. Bij vonnis van 12 januari 1993, ingekomen bij het Hof op 1 februari
daaraanvolgend, heeft het kantongerecht te ‘s- Gravenhage krachtens
artikel 177 EEG-Verdrag Twee prejudiciele vragen gesteld over de
uitlegging van artikel 119 van dat verdrag in verband met de noodzaak om,
naar aanleiding van het arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber,
Jurispr. 1990, blz. I-1889; hierna: “arrest Barber”), de
pensioengerechtigde leeftijd voor mannelijke en vrouwelijke werknemers in
bedrijfspensioenregelingen gelijk te schakelen.

3. Verzoekster in het hoofdgeding zijn allen in dienst van rechtspersonen
die deel uitmaken van de Koninklijke Shell Groep. Uit dien hoofde zijn zij
aangesloten bij de door Stichting Shell Pensioenfonds uitgevoerde
bedrijfspensioenregeling.

4. Tot en met 31 december 1984 maakte het reglement van die regeling
onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers, in die zin dat
hun pensioengerechtigde leeftijd

was vastgesteld op zestig respectievelijk 55 jaar.

5. Met ingang van 1 januari 1985 werd dat onderscheid ongedaan gemaakt
doordat de pensioengerechtigde leeftijd voor alle aangeslotenen op zestig
jaar werd gesteld.

6. In het kader van die wijziging werd een overgangsregeling getroffen.
De vrouwelijke werknemers die op 1 januari 1985 reeds bij de regeling
waren aangesloten, hadden de keuze ofwel instemming met de verhoging van
hun pensioengerechtigde leeftijd van 55 tot zestig jaar, ofwel handhaving
van die leeftijd op 55 jaar. Die keuze moest uiterlijk op 31 december 1986
worden gemaakt, met dien verstande dat bij gebreke van een expliciete
verklaring voor verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd tot zestig
jaar, de betrokkene werd geacht te hebben gekozen voor handhaving van die
leeftijd op 55 jaar.

7. Verzoekster in het hoofdgeding hebben allen expliciet of impliciet
gekozen voor handhaving van de pensioengerechtigde leeftijd op 55 jaar.

8. Naar aanleiding van het arrest Barber, waarin het Hof de vaststelling
van een naar geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde voor de aanspraak
op pensioen in het kader van een bedrijfsregeling in strijd verklaarde met
artikel 119 van het Verdrag, achtte het pensioenfonds het noodzakelijk
zijn reglement aldus te wijzigen, dat de aan vrouwen geboden mogelijkheid
om hun pensioengerechtigde leeftijd te handhaven op 55 jaar, met ingang
van 1 juni 1991 werd opgeheven.

9. Verzoeksters in het hoofdgeding hebben deze maatregel aangevochten. zij
betwisten de stelling van het pensioenfonds, dat de opheffing van deze
mogelijkheid een noodzakelijk gevolg was van het arrest Barber.

10. Het Kantongerecht te ‘s-Gravenhage, waarbij verzoekster hun vordering
aanhangig hebben gemaakt, heeft besloten de behandeling van de zaak te
schorsen en het Hof de volgende prejudiciele vragen te stellen:

“A. Is het in strijd met artikel 119 om in een in het kader van een
arbeidsovereenkomst getroffen pensioenregeling waarin de
pensioengerechtigde leeftijd sedert 1 januari 1985 voor zowel mannelijke
als vrouwelijke deelnemers op 60 jaar is gesteld, de pensioengerechtigde
leeftijd voor een beperkte groep vrouwelijke deelnemers na 17 mei 1990 op
55 jaar te blijven stellen, indien dit laatste

a) voortvloeit uit een per 1 januari 1985 (toen bij reglementswijziging
de pensioengerechtigde leeftijd welke voorheen voor mannelijke deelnemers
op 60 jaar en voor vrouwelijke deelnemers op 55 jaar was gesteld, werd
gelijkgetrokken en op 60 jaar werd gesteld) getroffen overgangsregeling
(‘de overgangsregeling’), en

b) de overgangsregeling uitsluitend van toepassing is voor die vrouwelijke
(aspirant) deelnemers die zowel op 31 december 1984 alsmede op 1 januari
1985 bij een tot gedaagde toegetreden werkgever in dienst waren (‘de
gedupeerden’), en

c) de overgangsregeling tevens inhield dat de gedupeerden konden kiezen
tussen een pensioengerechtigde leeftijd van 55 dan wel 60 jaar, welke
keuze diende te worden gemaakt tijdens een periode welke reeds (uiterlijk)
op 31 december 1986 is geexpireerd?

B. Maakt het voor het antwoord op vraag A verschil of de overgangsregeling
voor gevallen waarin niet tijdig een expliciete keuze is kenbaar gemaakt,
inhoudt dat alsdan de oorspronkelijke pensioengerechtigde leeftijd van 55
jaar van toepassing is, dan wel dat alsdan de algemene pensioengerechtigde
leeftijd van 60 jaar van toepassing is?”

De eerste vraag

11. Met de eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen,
of artikel 119 van het Verdrag zich ertegen verzet, dat in een
bedrijfspensioenregeling na 17 mei 1990, de datum van het arrest Barber,
een naar geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde wordt gehandhaafd,
wanneer dit verschil een gevolg is van het feit dat het voor vrouwelijke
werknemers mogelijk bleef om, nadat de pensioengerechtigde leeftijd reeds
voor het arrest Barber voor beide geslachten was gelijkgetrokken en op
zestig jaar was gesteld, die leeftijd te handhaven op 55 jaar.

12. Zoals het Hof heeft gepreciseerd in, onder meer, het arrest van 6
oktober 1993 (zaak C-109/91, Ten Oever, Jurispr. 1993, blz. I-4879), kan
ingevolge het arrest Barber op de rechtstreekse werking van artikel 119
slechts een beroep worden gedaan ten einde gelijkheid van behandeling op
het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om
uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990, de datum
van het arrest, vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering
ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die datum een
rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht
daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.

13. Daarmee erkende het Hof, dat een toepassing met terugwerkende kracht
van het beginsel van gelijkheid van beloning op het gebied van
bedrijfspensioenen, waartoe de door het Hof in zijn arrest van 8 april
1976 (zaak 43/75, Defrenne, Jurispr. 1976, blz 455) bevestigde
rechtstreekse werking van artikel 119 in beginsel verplicht, voor de
pensioenregelingen kosten zou kunnen meebrengen, waardoor hun financiele
evenwicht zou worden verstoord. Daarbij preciseerde het echter wel, dat
met betrekking tot tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990 de werking van de
in het arrest gegeven uitlegging op geen enkele wijze kon worden beperkt.

14. Hieruit volgt, dat de bedrijfspensioenregelingen vanaf 17 mei 1990 een
gelijkheid van behandeling tot stand dienden te brengen.

15. Met betrekking tot de vraag, op welke wijze dat doel moet worden
bereikt, zij opgemerkt dat het Hof in het arrest Defrenne (reeds
aangehaald, r.o. 15), in het kader van een in het hoofdgeding gevorderde
schadeloosstelling wegens discriminatie op het gebied van de beloning,
heeft verklaard, dat wanneer artikel 119 in verband wordt gebracht met de
onderlinge aanpassing van de arbeidsvoorwaarden op de weg van de
vooruitgang, de tegenwerping dat deze bepaling ook op andere wijze dan
door verhoging van de laagste lonen kan worden nageleefd, van de hand moet
worden gewezen.

16. Bovendien heeft het Hof in het arrest van 7 februari 1991 (zaak
C-184/89, Nimz, Jurispr. 1991, blz. I-297, r.o. 18-20) gepreciseerd, dat
de nationale rechter elke discriminerende nationale bepaling buiten
toepassing dient te laten zonder dat hij de voorafgaande opheffing ervan
via collectieve onderhandelingen of een constitutionele procedure heeft
te vragen of af te wachten, en op de leden van de benadeelde groep
dezelfde regeling dient toe te passen als op de andere werknemers, waarbij
die regeling, zolang artikel 119 van het Verdrag niet naar behoren in
nationaal recht is omgezet, het enige bruikbare referentiekader blijft.

17. Hieruit volgt, dat zodra het Hof een discriminatie op het gebied van
de beloning heeft vastgesteld en zolang in het kader van de regeling geen
maatregelen zijn getroffen om de gelijkheid van behandeling tot stand te
brengen, de naleving van artikel 119 slechts kan worden verzekerd, door
de leden van de benadeelde groep dezelfde voordelen toe te kennen als de
leden van de bevoordeelde groep genieten.

18. Toepassing van dit beginsel op het onderhavige geval betekent, dat
voor de periode tussen 17 mei 1990, de datum van het arrest Barber, en 1
juni 1991, de datum waarop in de in geding zijnde regeling de
pensioengerechtigde leeftijd voor alle werknemers dwingend is vastgesteld
op zestig jaar, de pensioenrechten van de mannelijke werknemers moeten
worden berekend op basis van dezelfde pensioengerechtigde leeftijd als die
welke voor de vrouwelijke werknemers gold.

19. Ten aanzien van na 1 juni 1991 vervulde tijdvakken van arbeid verzet
artikel 119 van het Verdrag zich daarentegen niet tegen maatregelen die
een gelijkheid van behandeling tot stand brengen door de voordelen van de
voordien bevoordeelde personen te verminderen. Artikel 119 vereist immers
enkel, dat mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid een
gelijke beloning ontvangen, doch het schrijft niet een bepaald niveau
voor.

20. Aan deze conclusies wordt niet afgedaan door het feit dat, zoals in
casu, het verschil in behandeling het gevolg is van overgangsmaatregelen
die zijn getroffen in het kader van een pensioenregeling die reeds voor
het arrest Barber de pensioengerechtigde leeftijd voor beide geslachten
had gelijkgetrokken, doch vrouwen de mogelijkheid bood voor handhaving van
die leeftijd beneden het voor mannen geldende niveau te kiezen.

21. Immers, zoals het Hof in het arrest Defrenne (reeds aangehaald)
verklaarde, is het beginsel van gelijke beloning een der grondslagen van
de Gemeenschap (r.o. 12) en heeft artikel 119 rechtstreekse werking, in
die zin dat het rechten in het leven roept die de nationale rechterlijke
instanties dienen te handhaven (r.o. 24). Uit het dwingende karakter van
artikel 119 volgt, dat het verbod van discriminatie tussen mannelijke en
vrouwelijke werknemers niet enkel geldt voor overheidshandelingen, doch
eveneens van toepassing is op de betrekkingen tussen particulieren en op
alle overeenkomsten die een collectieve regeling van arbeid in loondienst
inhouden (r.o. 29).

22. Mitsdien moet op de eerste prejudiciele vraag worden geantwoord, dat
artikel 119 van het Verdrag zich ertegen verzet, dat in een
bedrijfspensioenregeling waarin naar aanleiding van het arrest Barber voor
alle aangeslotenen een en dezelfde pensioengerechtigde leeftijd is
vastgesteld, met betrekking tot uitkeringen die verschuldigd zijn uit
hoofde van na de inwerkingtreding van de nieuwe regel vervulde tijdvakken
van arbeid, voor vrouwen een pensioengerechtigde leeftijd wordt
gehandhaafd, die lager is dan die voor mannen, ook indien een dergelijk
verschil het gevolg is van een keuze die de vrouwen reeds voor het arrest
Barber hebben gemaakt. Ten aanzien van tijdvakken van arbeid die zijn
vervuld tussen 17 mei 1990, de datum van het arrest Barber, en de datum
van inwerkingtreding van de regel waarbij in het kader van de regeling
voor beide geslachten een en dezelfde pensioengerechtigde leeftijd wordt
voorgeschreven, verzet artikel 119 zich ertegen, dat de gelijkheid van
behandeling op andere wijze wordt verwezenlijkt dan door op de mannelijke
werknemers dezelfde regeling toe te passen als die welke voor de
vrouwelijke werknemers geldt.

De tweede vraag

23. Met de tweede vraag wordt in wezen beoogd te vernemen, of het antwoord
op de eerste vraag anders zou luiden, indien, zoals in casu, de
pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen niet op 55 jaar is gehandhaafd
op grond van een expliciete keuze van die vrouwen, maar op grond van het
feit dat bij de gelijktrekking van de pensioengerechtigde leeftijd van de
aangeslotenen, voorafgaande aan het arrest Barber, de vrouwen die niet
hadden verzocht dat hun pensioengerechtigde leeftijd werd opgetrokken tot
de voor mannen geldende leeftijd van zestig jaar, werden geacht, voor
handhaving van die leeftijd op 55 jaar te hebben gekozen.

24. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat de in
artikel 119 neergelegde verplichting om het beginsel van gelijkheid op het
gebied van de beloning te eerbiedigen, een dwingend karakter heeft, zodat
een bedrijfsregeling zich niet aan die verplichting kan onttrekken op de
enkele grond, dat een discriminerende situatie het gevolg is van een
expliciete of impliciete keuze van de werknemer aan wie een dergelijke
keuzemogelijkheid is geboden.

25. Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat het voor het
antwoord op de eerste vraag geen verschil maakt, dat in een geval als het
onderhavige de betrokken vrouwelijke werknemer, bij gebreke van een
expliciete keuze, werd geacht voor handhaving van de pensioengerechtigde
leeftijd op het niveau van voor de gelijkschakeling te hebben gekozen.

Kosten

26. De kosten door de Duitse, de Nederlandse en de Britse regering alsmede
door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als
een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke
instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof van Justitie,

uitspraak doende op de door het Kantongerecht te ‘s-Gravenhage bij vonnis
van 12 januari 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 119 van het Verdrag verzet zich ertegen, dat in een
bedrijfspensioenregeling waarin naar aanleiding van het arrest van 17 mei
1990 (zaak C-262/88, Barber) voor alle aangeslotenen een en dezelfde
pensioengerechtigde leeftijd is vastgesteld, met betrekking tot
uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na de inwerkingtreding
van de nieuwe regel vervulde tijdvakken van arbeid, voor vrouwen een
pensioengerechtigde leeftijd wordt gehandhaafd, die lager is dan die voor
mannen, ook indien een dergelijk verschil het gevolg is van een keuze die
de vrouwen reeds voor het arrest Barber hebben gemaakt. Ten aanzien van
tijdvakken van arbeid die zijn vervuld tussen 17 mei 1990 en de datum van
inwerkingtreding van de regel waarbij in het kader van de regeling voor
beide geslachten een en dezelfde pensioengerechtigde leeftijd wordt
voorgeschreven, verzet artikel 119 zich ertegen, dat de gelijkheid van
behandeling op andere wijze wordt verwezenlijkt dan door op de mannelijke
werknemers dezelfde regeling toe te passen als die welke voor de
vrouwelijke werknemers geldt.

2) Het maakt voor het antwoord op de eerste vraag geen verschil, dat in
een geval als het onderhavige de betrokken vrouwelijke werknemer, bij
gebreke van een expliciete keuze, werd geacht voor handhaving van de
pensioengerechtigde leeftijd op het niveau van voor de gelijkschakeling
te hebben gekozen.

Rechters

Mrs. Due, Mancini, Moitinho de Almeida, Diez de Velasco, Joliet,Schockweiler, Rodriguez Iglesias, Grevisse, Zuleeg, Kapteyn, Murray