Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 2 november 1994

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De pleegvader van eiseres is veroordeeld wegens het plegen van ontucht met
zijn minderjarig pleegkind. Eiseres is ƒ 1.500,- schadevergoeding
toegekend. De procureur-generaal heeft besloten deze strafzaak op te
leggen ter verjaring in verband met overschrijding van de in artikel 6
EVRM bedoelde redelijke termijn. Eiseres vordert van de Staat
schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. De rechtbank oordeelt
dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld voor zover de vordering van
eiseres in een rechtsvacuum is terechtgekomen omdat zij de vordering niet
kon executeren en geen civiele vordering kon instellen. De Staat is
aansprakelijk voor de hieruit voortvloeiende schade van ƒ 1.500,-.
Bovendien is de Staat in beginsel aansprakelijk voor het disfunctioneren
van zijn personeel indien dit een onrechtmatige daad jegens eiseres zou
opleveren. Het afzien van vervolging van de dader vormt evenwel geen
onrechtmatige daad ten aanzien van het slachtoffer aangezien slachtoffers
geen recht op vervolging van verdachten toekomt.

Volledige tekst

Partijen hierna ook te noemen H en de Staat, hebben vonniswijzing gevraagd
en H heeft daartoe de navolgende stukken aan de rechtbank overgelegd: -de
conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding; -de conclusie van
antwoord en repliek, beide met producties; -de conclusie van dupliek met
een productie.

1. Feiten

1.1. Op 30 december 1985 heeft H bij de Amsterdamse politie aangifte
gedaan van seksueel misbruik door haar toenmalige stiefvader WH, gepleegd
in de periode 1974 tot 1979. Er is een gerechtelijk vooronderzoek tegen
WH ingesteld. Tegen de daarna betekende kennisgeving verder vervolging
heeft WH een bezwaarschrift ingediend. In deze bezwaarschriftprocedure
heeft de Hoge Raad op 26 mei 1987 een beslissing gegeven.

1.2. Op 26 oktober 1987 heeft de Rechtbank te Amsterdam WH veroordeeld tot
gevangenisstraf wegens ontucht plegen met zijn minderjarig pleegkind,
meermalen gepleegd. Bij dat vonnis is WH veroordeeld ƒ 1.500,- te betalen
aan H, die zich als beledigde partij in de strafzaak had gevoegd.

1.3. WH geeft op 26 oktober 1987 tegen het vonnis van de rechtbank hoger
beroep ingesteld. Op 17 december 1991 is het strafdossier bij het
gerechtshof te Amsterdam binnengekomen. Op 12 oktober 1992 heeft de
procureur-generaal te Amsterdam besloten de strafzaak op te leggen ter
verjaring in verband met overschrijding van de in artikel 6 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden bedoelde redelijke termijn. Ondanks vele brieven
van de raadsvrouwe van H om informatie over de stand van het hoger beroep,
werd een en ander pas op 17 maart 1993 en 17 mei 1993 aan haar
medegedeeld.

1.4. Op 8 juni 1993 heeft de procureur-generaal aan de raadsvrouwe van H
geschreven, dat hem bericht was dat de strafzaak bij de
arrondissementsrechtbank zoek was geraakt.

1.5. De Staat heeft aan H ter zake van geleden materiele schade ƒ 1.500,-
en daarnaast een bedrag van ƒ 5.000,- betaald, waarbij echter
uitdrukkelijk geen aansprakelijkheid is erkend.

2. De vordering en het verweer:

2.1. H vordert een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens
haar heeft gehandeld en dat de Staat aansprakelijk is voor de daaruit
voortvloeiende schade, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
H stelt daartoe, dat door nalatigheid van de Staat de berechting van WH
niet is afgerond en zij de door de rechtbank toegewezen vordering op WH
niet heeft kunnen executeren. H is daardoor ernstig gedupeerd, omdat zij
door jarenlange spanning en het wachten op de terechtzitting bij het
gerechtshof getraumatiseerd raakte. Zij kon het verleden niet afsluiten
en kreeg last van slapeloosheid en herbelevingen.

2.2. De Staat bestrijdt de vordering gemotiveerd.

3. Beoordeling van het geschil:

3.1. Het betreft hier een vordering op grond van onrechtmatige daad,
waarbij de schade volgens de stellingen van H gedeeltelijk voor 1 januari
1992 is geleden. Op grond van het overgangsrecht zal daarom oud recht
worden toegepast.

3.2. Ons systeem van strafvordering is erop gericht, dat als een strafzaak
eenmaal ter openbare terechtzitting aanhangig is gemaakt, in die
strafprocedure ook een onherroepelijke einduitspraak wordt gedaan. Een
veroordelend vonnis opleggen ter verjaring hangende een daartegen
ingesteld hoger beroep — hoe praktisch dit wellicht soms ook mag zijn —
is daarmee in strijd. Dit tast immers enerzijds de rechten van de
betreffende verdachte aan en anderzijds de rechten van de zich in het
geding gevoegd hebbende beledigde partij. In het onderhavige geval kon H
daardoor enerzijds haar door de rechtbank toegewezen vordering op WH niet
executeren en anderzijds niet een civiele vordering bij de burgerlijke
rechter tegen WH instellen. De vordering van H kwam daardoor in een
rechtsvacuum te verkeren, veroorzaakt door de Staat. Dit is een
onrechtmatig handelen van de Staat jegens H. De Staat is voor de daaruit
voortvloeiende schade aansprakelijk, immers de beslissing tot dit opleggen
is genomen door de procureur-generaal en betreft geen rechterlijke
beslissing. Deze schade is echter reeds door de Staat vergoed door
betaling van ƒ 1.500,-, het maximum-bedrag welke de vordering kon
belopen.

3.3. Uit de brief van 8 juni 1993 van de procureur-generaal blijkt, dat
de vertraging in het verloop van de strafprocedure na het instellen van
het hoger beroep is veroorzaakt doordat de strafzaak bij de
arrondissementsrechtbank zoek was geraakt. Hieruit volgt dat de vertraging
niet gelegen was in enigerlei rechterlijke gedraging, zodat de Staat voor
het disfunctioneren van zijn personeel in beginsel aansprakelijk kan
worden gesteld, indien dit een onrechtmatige daad jegens H zou opleveren.
Dit laatste is echter niet het geval. Of een verdachte wordt vervolg en
of een aangevangen vervolging wordt doorgezet, is in beginsel overgelaten
aan het oordeel van het openbaar ministerie, waarbij indien niet wordt
vervolgd, een toetsing kan plaatsvinden door het gerechtshof. Bij deze
beslissingen spelen natuurlijk de belangen van slachtoffers een rol, maar
de slachtoffers hebben geen recht op vervolging van verdachten. Het niet
(tijdig) verder vervolgen van WH levert daarom geen onrechtmatige daad
jegens H op.

3.4. Uit het bovenstaande volgt dat de vordering van H als na te melden
moeten worden toegewezen. De rechtbank merkt hierbij op, dat de door H
geleden schade ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Staat door
de betaling van ƒ 1.500,- reeds volledig is vergoed. Na partijen over en
weer in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten
compenseren.

4. Beslissing:

De rechtbank:

verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens H heeft gehandeld
door de strafzaak tegen WH in hoger beroep niet verder te vervolgen en dat
de Staat aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade: wijst het
meer of anders gevorderde af; compenseert de proceskosten aldus, dat
iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mr. Van Rossum