Instantie
Rechtbank Roermond
Samenvatting
Partijen zijn achttien jaar gehuwd geweest en hebben twee minderjarige
kinderen van negen en elf jaar oud. De man betwist de behoefte van de
vrouw nu zij een inkomen verdient dat hoger is dan het van toepassing
zijnde ABW-normbedrag voor een een-oudergezin. De rechtbank is van oordeel
dat de behoefte van de vrouw aan een (aanvullende) bijdrage in de kosten
van haar levensonderhoud niet slechts wordt bepaald door het bedrag dat
nodig is om in haar primaire levensbehoeften te voorzien en door hetgeen
zij daarin uit eigen inkomsten kan bijdragen, doch mede wordt bepaald door
het inkomen dat partijen tijdens het huwelijk ter beschikking stond en hun
levensstandaard in die periode beinvloedde.
Vaststaat dat het totale inkomen van de echtgenoten tijdens hun huwelijk
veel hoger is geweest dat het volgens de ABW geldende normbedrag voor een
gezin. De rechtbank acht dan ook de behoefte van de vrouw aan alimentatie
reeel, waarbij ook nog van belang is dat de vrouw ter zitting haar verzoek
in die zin heeft beperkt dat zij slechts van de man een aanvulling wenst
op haar eigen inkomsten, zulks voorzover haar totale inkomen -dat wil
zeggen met inbegrip van de netto alimentatie- minder bedraagt dan ƒ
2.535,= netto per maand. Alimentatie wordt ƒ 1.895,=.
Volledige tekst
Het verloop van de procedure: Bij exploit d.d. 8 juni 1994 is het
verzoekschrift aan B betekend. A heeft thans verzocht (kort samengevat):
-echtscheiding althans scheiding van tafel en bed; -benoeming van A tot
voogdes en B tot toeziend voogd over de minderjarige kinderen van de
echtgenoten; -bepaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de minderjarige kinderen van ƒ 350,= per maand per kind;
-bepaling dat de omgangsregeling in goed onderling overleg zal
plaatsvinden; -betaling van een uitkering voor levensonderhoud van ƒ
2000,= per maand; -verdeling van de gemeenschappelijke goederen; -het
voortgezet gebruik van de echtelijke woning met wat daarbij hoort;
-bepaling dat A de kosten van de hypotheek van de echtelijke woning, de
verdere lasten welke op de onroerende zaak betrekking hebben, alsmede de
energielasten gedurende het voortgezet gebruik zal voldoen.
B heeft op 11 augustus 1994 een verweerschrift bij de rechtbank ingediend
en verzocht A niet-ontvankelijk te verklaren in althans af te wijzen de
verzoeken tot: -bepaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de minderjarige kinderen van ƒ 350,= per maand per kind;
-betaling van een uitkering voor levensonderhoud van ƒ 2000,= per maand;
-verdeling van de gemeenschappelijke goederen; -het voortgezet gebruik van
de echtelijke woning met wat daarbij hoort; -bepaling dat A de kosten van
de hypotheek van de echtelijke woning, de verder lasten welke op de
onroerende zaak betrekking hebben, alsmede de energielasten gedurende het
voortgezet gebruik zal voldoen; en zich voor het overige gerefereerd aan
het oordeel van de rechtbank.
Op 5 september 1994 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De
griffier heeft daarvan aantekening gehouden. Bij deze behandeling waren
aanwezig: de echtgenoten, bijgestaan door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen nog nadere bescheiden en standpunten aan de
rechtbank overgelegd.
Naar aanleiding van een mondeling verzoek van A hebben partijen tijdens
de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de thans in de
beschikking vast te leggen omgangsregeling, waarbij partijen voorts hebben
afgesproken dat uitbreiding naar een weekendregeling -zodra mogelijk- in
onderling overleg zal worden bepaald.
A heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek tot bepaling van
een kinderbijdrage gewijzigd in die zin dat zij -gelet op de nieuwe normen
die gelden voor de bepaling van de kinderbijdragen- thans verzoekt om een
totaalbedrag van ƒ 1040,= ter zake van kinderbijdragen per maand.
B heeft tegen deze wijziging van het verzoek bezwaren geuit, doch de
rechtbank is van oordeel dat B door deze wijziging niet onredelijk in zijn
belangen wordt geschaad, zodat het verweer niet kan slagen. De hoogte van
de op te leggen bijdrageverplichting wordt immers beperkt door de
draagkracht van B.
Vaststellingen en overwegingen: Uit de overgelegde bescheiden blijkt
hetgeen bij verzoekschrift is gesteld over: het huwelijk van de
echtgenoten; de thans nog minderjarige kinderen; de Nederlandse
nationaliteit van de echtgenoten.
B heeft de door A gestelde duurzame ontwrichting niet weersproken en zich
aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd, zodat het verzoek tot
echtscheiding voor toewijzing vatbaar is. Dit geldt eveneens ten aanzien
van het nevenverzoek tot: -benoeming van A tot voogdes en B tot toeziend
voogd over de minderjarige kinderen.
De echtgenoten zijn het eens geworden over een omgangsregeling. De
rechtbank acht deze regeling in het belang van de betreffende
minderjarigen en zij zal deze daarom overnemen.
Met betrekking tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning met wat
daarbij hoort overweegt de rechtbank het volgende: Het staat onbetwist
vast dat B eigenaar is van deze woning. Voorts is gebleken dat B
vervangende woonruimte heeft, maar dat hij zo spoedig mogelijk in zijn
(eigendoms) woning wenst terug te keren. A heeft ter zitting verklaard dat
zij ingeschreven staat bij de woningbouwvereniging en dat zij de
betreffende woning zo spoedig mogelijk wenst te verlaten, maar dat het
tijdstip (in hoge mate) afhankelijk is van het moment waarop zij enigszins
passende woonruimte voor zichzelf en de kinderen heeft gevonden.
De rechtbank is van oordeel dat -ervan uitgaande dat A het nodige in het
werk stelt om vervangende woonruimte te vinden- nu A en de kinderen thans
nog niet over vervangende woonruimte beschikken, het redelijk is om het
voortgezet gebruik van de echtelijke woning met wat daarbij hoort aan B
toe te wijzen.
Ofschoon de echtgenoten gehuwd zijn met uitsluiting van iedere gemeenschap
van goederen, zal de rechtbank -nu B ter zitting heeft erkend dat er
goederen tussen de echtgenoten gemeen zijn- de verdeling bevelen van de
goederen tussen de echtgenoten gemeen.
Het verzoek strekkende tot bepaling dat A de kosten van de hypotheek van
de echtelijke woning, de verdere lasten welke op de onroerende zaak
betrekking hebben, alsmede de energielasten gedurende het voortgezet
gebruik zal voldoen, steunt niet op de wet en dient dan ook te worden
afgewezen. (De rechtbank merkt daaromtrent nog op dat het in het belang
is van B dat de hypothecaire lasten voldaan blijven worden).
Met betrekking tot de verzoeken tot bepaling van de onderhoudsbijdragen
overweegt de rechtbank het volgende: B heeft tijdens de zitting zijn
stelling dat A geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van de kinderen niet gehandhaafd.
B betwist wel de behoefte van A aan een bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud, omdat zij een inkomen verdient dat hoger is dan het voor
A van toepassing zijnde ABW-normbedrag voor een een-oudergezin.
Voorts betwist B dat hij de draagkracht heeft om de gevraagde bijdragen
te betalen.
De rechtbank is van oordeel dat de behoefte van A aan een (aanvullende)
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud niet slechts wordt bepaald
door het bedrag dat nodig is om in haar primaire levensbehoeften te
voorzien en door hetgeen zij daarin uit eigen inkomsten kan bijdragen,
doch mede wordt bepaald door het inkomen dat partijen tijdens het huwelijk
ter beschikking stond en hun levensstandaard in die periode beinvloedde.
Vaststaat dat het totale inkomen van de echtgenoten tijdens hun huwelijk
veel hoger is geweest dan het volgens de Algemene Bijstandswet geldende
normbedrag voor een gezin.
De rechtbank acht dan ook de behoefte van A aan alimentatie reeel, waarbij
ook nog van belang is dat A ter zitting haar verzoek in die zin heeft
beperkt dat zij slecht van B een aanvulling wenst op haar eigen inkomen,
zulks voorzover haar totale inkomen -dat wil zeggen met inbegrip van de
netto alimentatie- minder bedraagt dan ƒ 2535,= netto per maand. De
rechtbank merkt hieromtrent nog op dat A heeft toegezegd iedere maand haar
salarisstrook aan B beschikbaar te stellen.
Derhalve dient thans de vraag beantwoord te worden in welke mate B in
staat moet worden geacht een bijdrage te leveren in de kosten van
verzorging en opvoeding, respectievelijk kosten van levensonderhoud.
Ter zitting d.d. 5 september 1994 is door B overgelegde
draagkrachtberekening besproken. Gelet op het verhandelde ter zitting
heeft de rechtbank -mede aan de hand van de overgelegde bescheiden en
rekening houdend met de na te noemen gegevens- een bruto rekening gemaakt.
Bij de berekening van het hierna te noemen besteedbaar inkomen is rekening
gehouden met het voor 1994 van toepassing zijnde huurwaardeforfait van ƒ
2520,= per jaar, alsmede met de fiscale konsekwenties van de te betalen
kinderbijdragen van ƒ 520,= per kind per maand, tot betaling waarvan B
gelet op zijn inkomsten en uitgaven- reeds op voorhand in staat wordt
geacht.
Het resultaat van een en ander is een besteedbaar maandinkomen van ƒ
5840,=, indien wordt uitgegaan van uitsluitend het door B gestelde salaris
van ƒ 7.350,= per maand. Gebleken is echter dat B zichzelf in 1992 een
tantieme van ƒ 20.000,= heeft toegekend. In 1993 is geen tantieme
uitgekeerd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft B gesteld,
dat in 1993 behaalde winst geheel is omgezet in een pensioenvoorziening.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel, dat de
bedrijfsresultaten het kennelijk mogelijk maken dat jaarlijks boven het
salaris tegemoetkomingen aan B worden gedaan. Dat dit de ene keer gebeurt
in de vorm van een tantieme en de andere keer in de vorm van een
pensioenvoorziening, maakt geen relevant verschil. Een en ander betekent,
dat de rechtbank ook over 1994 ervan uitgaat dat B boven het vaste salaris
een relevante tegemoetkoming zal of kan ontvangen, waardoor zijn
draagkracht in relevante mate wordt beinvloed. Bij de berekening van de
draagkracht van B zal de rechtbank dan ook uitgaan van een totaal
besteedbaar inkomen van ƒ 6.500,= per maand.
Ter bestrijding van de noodzakelijke, in het algemeen geldende, kosten van
levensonderhoud dient te worden vrijgelaten het ABW-normbedrag voor een
alleenstaande.
De woonlasten: Ten aanzien van de woonlasten van de echtelijke woning
merkt de rechtbank op dat, gezien de hoogte van de betreffende netto
hypotheeklast en omdat het een verplichting betreft die tijdens het
huwelijk is ontstaan, die kosten integraal in aanmerking kunnen worden
genomen.
De rechtbank is het bovendien niet met A eens dat geen rekening gehouden
dient te worden met die woonlast als B in de woning is teruggekeerd, omdat
haar huurlast veel lager zal uitvallen. De rechtbank acht het niet
redelijke dat B gedurende het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
door A en de kinderen de totale kosten voor zijn rekening dient te nemen,
maar dat -vanaf het moment dat hij zelf in de woning gaat wonen- die
woonlast te hoog wordt bevonden Dit betekent dat in aanmerking wordt
genomen een bruto hypotheeklast van ƒ 1705,= per maand en een premie
levensverzekering van ƒ 144,= per maand. Ter zake van zakelijke lasten is
B uitgegaan van ƒ 100,= per maand.
Overige lasten: Gebleken is dat de verschuldigde premie ZW en
AAW-verzekering voor geheel 1994 ƒ 651,31 heeft bedragen.
Ter zitting is overeengekomen dat de in aanmerking te nemen premie
ziektekostenverzekering vastgesteld kan worden op ƒ 83,= per maand.
Hetzelfde geldt voor het eigen risico van ƒ 500,= per jaar.
De kosten terzake van de omgangsregeling ad ƒ 80,= per maand kunnen in
aanmerking genomen worden.
Met de rente ING-bank van ƒ 600,= per maand wordt geen rekening gehouden,
omdat gebleken is dat het een verplichting betreft die niet valt in de
prive-sfeer, doch is aangegaan ter verwerving van aandelen, zodat deze
nimmer ten nadele kan strekken van de draagkracht die bestemd moet worden
voor het nakomen van wettelijke onderhoudsverplichtingen.
Het vorenstaande in aanmerking nemende en rekening houdend met de
relevante fiscale aspecten is de rechtbank van oordeel dat B met een
bedrag van ƒ 1.895,= per maand kan bijdragen in de kosten van
levensonderhoud van A.
De hierna te treffen voorzieningen moeten het meest in het belang van de
minderjarigen worden geacht.
De proceskosten zullen tussen de echtgenoten worden gecompenseerd.
Beslissing:
De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen de echtgenoten, gehuwd op benoemt
over de twee thans nog minderjarige kinderen van de echtgenoten: 1.
geboren te op 2. geboren te op tot voogdes: de
moeder: tot toeziend voogd: de vader: beveelt -voorzover nodig- de
afgifte van voornoemde kinderen aan de moeder;
bepaalt dat de vader, ten behoeve van de verzorging en opvoeding van ieder
der minderjarigen, te beginnen met de dag dat deze beschikking zal zijn
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij
vooruitbetaling aan de moeder heeft te betalen een bedrag van ƒ 520,=
(vijfhonderdtwintig gulden) per maand per kind, telkens vermeerderd met
het bedrag van ieder uitkering die krachtens geldende wetten of regelingen
ten behoeve van die minderjarigen kan of zal worden verleend;
regelt de omgang aldus dat voornoemde minderjarigen in beginsel iedere
zaterdagmiddag van 14.00 uur tot 18.00 uur bij de vader kunnen verblijven
en verstaat dat uitbreiding van deze regeling in onderling overleg
geregeld wordt;
bepaalt dat B met ingang van de dag, waarop de beschikking tot
echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand aan A voor levensonderhoud heeft te betalen een bedrag van ƒ 1.895,=
(achttienhonderd vijf-en negentig gulden) per maand, bij vooruitbetaling
te voldoen, met dien verstande dat het door B verschuldigde bedrag niet
hoger zal zijn dan nodig is om voor A na aftrek van de door haar
verschuldigde belasting, in aanvulling op haar arbeidsinkomsten, een
totaal netto-inkomen te realiseren van ƒ 2.535,= netto per maand;
beveelt de echtgenoten over te gaan tot verdeling van de goederen tussen
hen gemeen;
benoemt, tenzij de echtgenoten binnen acht dagen na de inschrijving dezer
echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand anders
overeenkomen, notaris mr. V. Duysens ter standplaats Tegelen, of diens
waarnemer of opvolger om op de door deze te bepalen tijd en plaats en
onder zijn leiding de verdeling te bewerkstelligen;
benoemt, voor het geval een echtgenoot weigert of nalatig blijft aan de
verdeling mede te werken, tot onzijdig persoon volgens de wet voor A, mr.
M Steeghs, advocaat en procureur te Venlo en voor B, mr. J. van ‘t
Grunewold, advocaat en procureur te Roermond;
bepaalt dat A als deze op het ogenblik van de inschrijving van deze
beschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning
aan de nog bewoont, jegens B bevoegd is de bewoning en het gebruik van
de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes
maanden na die inschrijving voort te zetten;
sluit voor het eerstkomende kalenderjaar geheel uit de wijziging van
rechtswege die de bij deze uitspraak bepaalde onderhoudsverplichtingen,
zonder deze uitsluiting, na heden zouden ondergaan;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen de echtgenoten zodanig dat ieder van
hen de eigen kosten draagt.
Rechters
mr. W.P.C.M. Bruinsma