Instantie
President Rechtbank Arnhem
Samenvatting
Vrouw met bijstandsuitkering volgt op advies van de Sociale Dienst een
MBO-opleiding. In het kader van deze opleiding krijgt zij een stageplaats
bij de Sociale
Dienst Nijmegen. Kort na haar aanstelling en nog voor zij met haar werk
is begonnen krijgt zij te horen dat haar stageplaats niet door kon gaan.
De werkgever had het ABW-dossier van de vrouw gelezen en geoordeeld dat
zij een veiligheidsrisico voor privacy van de clienten van de Sociale Dienst
zou zijn. Een veroordeling wegens belastingontduiking van haar ex-echtgenoot
en het drugsgebruik van haar ex-echtgenoot werd daarbij genoemd. De vrouw
vordert in kort geding tewerkstelling.
Eiseres vordert nakoming van de stage-overeenkomst en tewerkstelling. De
President oordeelt dat er geen stage-overeenkomst tot stand is gekomen,
zodat de vraag of het de gemeente vrij stond om eiseres ingeval van totstandkoming
van een stageovereenkomst alsnog te weigeren op grond van uit het ABW-dossier
van eiseres verkregen informatie, onbeantwoord kan blijven. Ook de vordering
tot schadevergoeding (opleidingskosten en inkomensschade) wordt afgewezen.
De President stelt dat de opleidingskosten door de Sociale Dienst bij wijze
van bijzondere bijstand zijn betaald en dat thans niet te beoordelen is
of zich inkomensschade zal voordoen.
Volledige tekst
Het verloop van de procedure
Eiseres heeft gedaagde ter terechtzitting in kort geding doen dagvaarden
en bij mondelinge conclusie van eis gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
Gedaagde heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De procureur van eiseres en de procureur van gedaagde hebben de zaak bepleit,
overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities.
Daarbij hebben zij produkties in het geding gebracht.
Tenslotte zijn de processtukken voor het wijzen van vonnis overlegd.
De vaststaande feiten
1. Eiseres is voor haar inkomen afhankelijk van een ABW-uitkering. Op advies
van de Dienst Sociale Zaken volgt zij een middelbare beroepsopleiding (MBO
SD). Eiseres moet in het tweede jaar van die opleiding een stage doen van
20 uur per week. In februari 1994 heeft zij bij de Dienst Sociale Zaken
te Nijmegen gesolliciteerd naar een stageplaats. Op 21 augustus 1994 heeft
zij van mevrouw Van Kooten, werkzaam bij voormelde Dienst en belast met
de selectie van stagiaires, te horen gekregen dat ze per september 1994
als stagiaire kon beginnen. Er werd een afspraak gemaakt voor (uiteindelijk)
19 september 1994.
2. Op 19 september 1994 heeft eiseres van de heer De Bruin, sectorhoofd
van de Dienst Sociale Zaken, te horen gekregen dat de stage niet door kon
gaan op grond van door de gemeente verkregen informatie over eiseres. Deze
informatie was verkregen uit een rapport van oktober 1987, zich bevindend
in het ABW-dossier van eiseres. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Tussen partijen hebben vervolgens gesprekken plaatsgevonden op 22 en 28
september, maar zonder resultaat.
Het geschil en de beoordeling daarvan
3. Eiseres vordert primair gedaagde, hierna ook te noemen de gemeente,
te veroordelen tot nakoming van de stage-overeenkomst van 21 augustus 1994,
eruit bestaande dat zij na betekening van dit vonnis met onmiddelijke ingang,
althans op de eerstvolgende werkdag tewerkgesteld wordt als stagiaire.
4. Voor de beoordeling van voormelde vordering is van belang of tussen
partijen op 21 augustus 1994 een overeenkomst tot stand is gekomen zoals
eiseres stelt en gedaagde betwist.
5. Gerechtigd om namens de gemeente een stageovereenkomst aan te gaan is
het college van burgemeester en wethouders. Het college heeft deze bevoegdheid
overgedragen aan de directeur van de Dienst Sociale Zaken (mevrouw Berben).
Een en ander blijkt ook uit de door eiseres overgelegde standaard stage-overeenkomst
die gedaagde hanteert. Niet is gesteld of gebleken dat het college en/of
de directeur van de Dienst Sociale Zaken de schijn hebben opgwekt dat er
door de gemeente met eiseres een stage-overeenkomst zou worden gesloten.
De door Van Kooten op 21 augustus 1994 onbevoegd gedane toezegging kan
niet als zodanig gelden. Dat betekent dat voorshands moet worden aangenomen
dat de door eiseres gestelde overeenkomst niet tot stand is gekomen. De
primaire vordering van eiseres, die op het bestaan van een stage-overeenkomst
is gegrond, moet dus worden afgewezen, zodat de -overigens niet eenvoudig
te beantwoorden- vraag of het de gemeente redelijkerwijs vrijstond om eiseres
in geval van totstandkoming van een stageovereenkomst alsnog als stagiaire
te weigeren op grond van uit het ABW-dossier (volgens de gemeente toevalligerswijs)
verkregen informatie, onbeantwoord kan blijven.
6. Blijft de vraag of de door Van Kooten gedane toezegging zou kunnen leiden
tot een verplichting van de gemeente tot schade vergoeding aan eiseres.
Eiseres meent van wel.
Volgens haar bestaat de schade uit ƒ 748,– aan door haar betaalde opleidingskosten
en uit inkomensschade (het verschil tussen wat zij als bijstandsmoeder
aan inkomen krijgt en wat zij als afgestudeerde MBO-er zou verdienen, een
en ander berekend over een periode van een jaar), zijnde een bedrag van
ƒ 19.260,–. Subsidiair vordert eiseres op die grond een bedrag aan schadevergoeding
van in totaal ƒ 20.008,–.
7. Met de gemeente wordt geoordeeld dat voormelde vordering in dit kort
geding niet kan worden toegewezen. De opleidingskosten ad. ƒ 748,.–zijn
door gedaagde aan eisers vergoed bij wijze van bijzondere bijstand en gedaagde
heeft verklaard dat zij niet zal verlangen dat eiseres deze kosten terugbetaalt.
Of de gestelde inkomensschade zich zal voordoen is thans niet te beoordelen.
Het is mogelijk dat eiseres de opleiding niet afmaakt tengevolge van een
oorzaak die niets te maken heeft met de weigering van de gemeente om haar
als stagiaire te werk te stellen. Ook is denkbaar dat eiseres alsnog een
andere stageplaats vindt en de opleiding zonder relevante vertraging afmaakt.
In beide gevallen zal de gestelde inkomensschade zich niet voordoen. Het
is op deze grond, nog afgezien van het restitutierisico en de vraag of
eiseres wel een spoedeisend belang heeft, dat ook de subsidiaire vordering
moet worden afgewezen.
8. Als de in het ongelijk gestelde partij zal eiseres in de kosten van
dit kort geding worden verwezen.
De beslissing
De president weigert de gevorderde voorzieningen, veroordeelt eiseres in
de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde
bepaald op ƒ 1.500,– voor salaris en op ƒ 330,– voor verschotten,
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij
voorraad.
Rechters
Mr van Rossem