Instantie: Hoge Raad, 25 november 1994

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Eiser tot cassatie, de man, vordert van verweerster zijn
ex-echtgenote, een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Het Hof
heeft deze alimentatie gelimiteerd in de tijd, en wel tot het tijdstip
waarop de man 65 jaar werd.

Het Hof oordeelt dat de man na dat tijdstip naast zijn AOW- uitkering
geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de vrouw omdat van hem,
gelet op de hoogte van zijn inkomen destijds en het free-lance
karakter van zijn werkzaamheden, verwacht had mogen worden dat hij
tijdens het huwelijk een behoorlijke oudedagsvoorziening had
getroffen. De Hoge Raad vernietigt deze uitspraak. Er is sprake van
omstandigheden die zichniet meer voor wijziging lenen waardoor de
uitspraak het recht van de man jegens de vrouw op alimentatie
praktisch definitief doet eindigen. Daarbij is de uitspraak
onvoldoende gemotiveerd. Door niet vast te stellen of het treffen van
een oudedagsvoorziening in de kring van de man gebruikelijk was en of
de vrouw niet mede-verantwoordelijk was voor het niet treffen van een
dergelijke voorziening, kan niet worden beoordeeld of het niet treffen
van een voorziening de man zo ernstig verweten kan worden dat hij in
redelijkheid geen aanspraak meer zou kunnen maken op alimentatie na
het bereiken van de 65-jarige leeftijd.

Volledige tekst

Hof: 4. De beoordeling van het hoger beroep 4.1 Er wordt vanuit
gegaan dat de man nadat hij 65 jaar is geworden geen behoefte meer
heeft aan een bijdrage van de vrouw, omdat van hem gelet op de hoogte
van zijn inkomen destijds en het free-lance karakter van zijn
werkzaamheden verwacht had mogen worden dat hij een behoorlijke
oudedagsvoorziening had getroffen. Dat hij dit niet heeft gedaan mag
niet worden afgewenteld op de vrouw, met name niet nu niet gebleken is
dat de man door met de vrouw in het huwelijk te treden
carrieremogelijkheden heeft gemist of anderszins door zijn huwelijk in
een slechtere financiele positie is gekomen.

(enz.)

Cassatiemiddel: Schending van het recht en/of verzuim van vormen
waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het
Hof in rechtsoverweging 4.1 heeft overwogen (enz.) en op grond daarvan
de door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man
met ingang van 1 maart 1993 op nihil heeft bepaald, zulks ten onrechte
om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te
beschouwen, redenen: 1. ’s Hofs oordeel als weergegeven in
rechtsoverweging 4.1 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting
aangezien niet, althans niet (uitsluitend) op grond van de hoogte van
het eigen inkomen en het (free-lance) karakter van de werkzaamheden,
van iemand kan worden verwacht gedurende het huwelijk een behoorlijke
oudedagsvoorziening te treffen.

Zulk een verwachting kan slechts (mede) worden gegrond op de
vaststelling dat het treffen van een behoorlijke oudedagsvoorziening
“destijds” algemeen gebruik was binnen de beroepsgroep, waartoe de
alimentatiegerechtigde kan worden geacht te behoren en op de
vaststelling dat het inkomens- en bestedingspatroon van het gezin het
treffen van een behoorlijke oudedagsvoorziening door de
alimentatiegerechtigde “destijds” toeliet danwel noodzakelijk maakte.
In verband hiermee kan in de onderhavige procedure erop worden gewezen
dat in cassatie als vaststaand kan worden aangenomen dat de man
(geboren op ( …) 1928) tot omstreeks 1981 als (free-lance) musicus
werkzaam is geweest en destijds tenminste ƒ 40 000 a ƒ 50 000 per
jaar verdiende. Toen partijen in 1970 gingen samenwonen, werkte de
vrouw (geboren op ( …) 1944) al zeven jaar bij de KRO. Destijds
hebben partijen van het inkomen van de man geleefd. Partijen zijn in
1978 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Momenteel is de
vrouw bij de eerdergenoemde omroep in loondienst als regisseur
werkzaam en verdiende zij in november 1992 rond ƒ 6256 bruto per
maand.

Voorzover ’s Hofs oordeel op een juiste rechtsopvatting zou zijn
gebaseerd, is het oordeel in elk geval onbegrijpelijk danwel
onvoldoende gemotiveerd aangezien het Hof voor zijn beslissing
(kennelijk) uitsluitend de hoogte van het inkomen van de man en het
free-lance karakter van zijn werkzaamheden beslissend heeft geacht en
uit de overwegingen niet blijkt of en in hoeverre het Hof de hiervoor
bedoelde omstandigheden in zijn oordeel heeft meegewogen.

2. Voorzover het Hof op rechtens juiste en voldoende gemotiveerde
wijze is gekomen tot het oordeel dat van de man had mogen worden
verwacht dat hij een behoorlijke oudedagsvoorziening had getroffen, is
rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet
met redenen omkleed, ’s Hofs oordeel dat, omdat dit van hem had mogen
worden verwacht, er vanuit wordt gegaan dat de man nadat hij 65 jaar
is geworden geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de vrouw.

Indien kan worden vastgesteld dat een alimentatiegerechtigde heeft
nagelaten “destijds” een behoorlijke oudedagsvoorziening te treffen
terwijl dit wel had mogen worden verwacht, kan achteraf bij de
bepaling van de behoefte in het kader van een echtscheidingsprocedure
er niet, althans niet zondermeer, van worden uitgegaan dat deze
alimentatiegerechtigde bij het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd (in het geheel) geen behoefte meer heeft aan een bijdrage in
de kosten van het levensonderhoud.

Gelet op het ingrijpende karakter ervan, kan een beslissing als de
onderhavige slechts worden gegeven op grond van bijkomende bijzondere
omstandigheden, welke het Hof echter niet heeft vastgesteld. Als
zodanige omstandigheid heeft immers niet te gelden de (enkele)
omstandigheid dat niet is gebleken dat de man door met de vrouw in het
huwelijk te treden carrieremogelijkheden heeft gemist of anderszins
door zijn huwelijk in een slechtere financiele positie is gekomen.

Het oordeel van het Hof dat niet op de vrouw mag worden afgewenteld
dat de man geen behoorlijke oudedagsvoorziening heeft getroffen, is in
elk geval onbegrijpelijk waar het Hof ten onrechte in het midden heeft
gelaten de mogelijkheid dat de vrouw – waarvan in cassatie als
vaststaand kan worden aangenomen dat zij vanaf 1970 met de man
samenwoonde en partijen van het inkomen van de man hebben geleefd –
“destijds” mede heeft geprofiteerd van de omstandigheid dat de man
geen middelen heeft aangewend voor een behoorlijke
oudedagsvoorziening.

Mede in het licht van het voorgaande – en mede gelet op het
ingrijpende karakter van de op dit oordeel gebaseerde beslissing –
behoefde het oordeel, dat ervan wordt uitgegaan dat de man nadat hij
65 jaar is geworden geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de
vrouw, een nadere motivering dan het Hof heeft gedaan, hetgeen temeer
geldt in het licht van ’s Hofs oordeel in rechtsoverweging 4.4 dat “In
het midden kan blijven of van de man destijds gevergd had mogen worden
dat hij het risico van arbeidsongeschiktheid had verzekerd omdat het
niet onredelijk is dat de vrouw nog een bijdrage in de kosten van
levensonderhoud van de man levert gedurende de periode dat hij een
WAO-uitkering ontvangt, nu die periode zich niet verder uitstrekt dan
tot ongeveer een jaar na ontbinding van het huwelijk”.

Hoge Raad: 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in
cassatie – verder te noemen: de vrouw – heeft bij exploit van 23 maart
1990 eiser tot cassatie – verder te noemen: de man – gedagvaard voor
de Rechtbank te Utrecht en gevorderd de echtscheiding tussen partijen
uit te spreken.

Nadat de man met betrekking tot die vordering had geconcludeerd tot
referte en in reconventie de veroordeling van de vrouw tot betaling
aan hem van een alimentatie van fl.

1200 per maand had gevorderd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 13
november 1991 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en met
betrekking tot de alimentatievordering van de man beslist zoals hierna
in 3.1 vermeld.

Tegen dit vonnis, uitsluitend voor zover dit de beslissing omtrent de
alimentatievordering betreft, heeft de vrouw hoger beroep ingesteld
bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarna de man incidenteel hoger
beroep heeft ingesteld en daarbij een alimentatie van ƒ 1600 per
maand heeft gevorderd.

Na een bij arrest van 9 november 1992 bevolen comparitie van partijen
heeft het Hof bij arrest van 5 juli 1993 het bestreden vonnis, voor
zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd, de door de vrouw te
betalen uitkering tot levensonderhoud van de man vanaf 23 maart 1992
op ƒ 1200 per maand en met ingang van 1 maart 1993 op nihil bepaald,
en het meer of anders gevorderde afgewezen.

( …)

3. Beoordeling van het middel 3.1 Partijen zijn gewezen echtgenoten.
Zij zijn in 1978 gehuwd, nadat zij gedurende acht jaren hadden
samengewoond.

Het huwelijk is in 1992 ontbonden. De vrouw is geboren in 1944, de man
in 1928. De man maakt aanspraak op een bijdrage van de vrouw in zijn
levensonderhoud.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende draagkracht heeft
om het door de man gevorderde bedrag aan alimentatie (ƒ 1200 per
maand) te betalen en dat de man gelet op zijn financiele situatie
daaraan behoefte heeft. In het dictum van haar vonnis heeft zij echter
– naar ten processe tussen partijen vaststaat: bij vergissing – de man
in plaats van de vrouw veroordeeld tot betaling van dat bedrag.

Het Hof heeft de door de vrouw te betalen uitkering tot
levensonderhoud van de man bepaald op ƒ 1200 per maand vanaf 23
maart 1992 en op nihil met ingang van 1 maart 1993.

3.2 Het gaat in cassatie uitsluitend om de vraag of het Hof op goede
gronden heeft beslist dat de man met ingang van 1 maart 1993 geen
behoefte meer heeft aan een bijdrage van de vrouw.

De draagkracht van de vrouw is daarbij niet in geschil.

Wat de voor de bepaling van de behoefte van de man van belang zijnde
omstandigheden betreft, heeft het Hof vastgesteld (rechtsoverweging
3:3): dat de man alleenstaand is; dat hij 20 jaar free-lance heeft
gewerkt als (in Nederland zeer bekend) trompettist; dat hij destijds
tenminste ƒ 40 000 a ƒ 50 000 per jaar verdiende; dat hij in 1981
is opgehouden met werken; dat hij geen oudedagsvoorziening heeft
getroffen; dat hij tot 1 maart 1993 een WAO-uitkering van rond ƒ
1932 per maand ontving; dat hij daarnaast bijverdiensten door
pianospelen in horecagelegenheden had; dat hij in maart 1993 65 jaar
is geworden en sindsdien een AOW-uitkering ontvangt; dat hij aan kale
huur rond ƒ 700 per maand betaalt.

In rechtsoverweging 4.1 heeft het Hof het volgende overwogen: “Er
wordt van uitgegaan dat de man nadat hij 65 jaar is geworden geen
behoefte meer heeft aan een bijdrage van de vrouw, omdat van hem gelet
op de hoogte van zijn inkomen destijds en het free-lance karakter van
zijn werkzaamheden verwacht had mogen worden dat hij een behoorlijke
oudedagsvoorziening had getroffen. Dat hij dit niet heeft gedaan mag
niet worden afgewenteld op de vrouw, met name niet nu niet gebleken is
dat de man door met de vrouw in het huwelijk te treden
carrieremogelijkheden heeft gemist of anderszins door zijn huwelijk in
een slechtere financiele positie is gekomen”. Op grond hiervan heeft
het Hof de alimentatie met ingang van 1 maart 1993 op nihil bepaald.

3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de
aard van de omstandigheden die het Hof ten grondslag heeft gelegd aan
zijn oordeel dat de man met ingang van 1 maart 1993 geen behoefte meer
heeft aan een bijdrage van de vrouw, meebrengt dat zij zich niet meer
kunnen wijzigen, zodat ook een latere wijziging van ’s Hofs uitspraak
op grond van gewijzigde omstandigheden uitgesloten zal zijn en die
uitspraak derhalve het recht van de man jegens de vrouw op een
bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud practisch definitief
doet eindigen. Het ingrijpende karakter van een dergelijke uitspraak
brengt mee dat aan de motivering ervan hoge eisen moeten worden
gesteld.

De bestreden beslissing voldoet niet aan die eisen. Weliswaar mocht
het Hof voor zijn beoordeling van de omvang van de aanspraken van de
man jegens de vrouw betekenis toekennen aan de omstandigheid dat de
man heeft nagelaten tijdens de periode waarin hij als free-lance
musicus een inkomen van tenminste ƒ 40 000 a ƒ 50 000 had, een
behoorlijke oudedagsvoorziening te treffen, doch het heeft niet
vastgesteld dat het treffen van een dergelijke voorziening in de kring
van free-lance musici zo gebruikelijk was dat aan de man van dat
nalaten een voor de bepaling van zijn aanspraak op alimentatie
relevant verwijt kan worden gemaakt. Evenmin heeft het Hof
omstandigheden vastgesteld waaruit zou kunnen volgen dat de vrouw niet
mede verantwoordelijk is voor het feit dat destijds geen
oudedagsvoorziening voor de man is getroffen.

Bij gebreke van zodanige vaststellingen kan niet worden beoordeeld of
aan de man van het niet treffen van een voorziening als evenbedoeld
een zo ernstig verwijt kan worden gemaakt dat hij in redelijkheid geen
aanspraak meer zou kunnen maken op een bijdrage in zijn kosten van
levensonderhoud na het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Het Hof
heeft dan ook onvoldoende inzicht in zijn gedachtengang gegeven,
waardoor in cassatie ook niet kan worden nagegaan of het Hof van een
juiste rechtsopvatting is uitgegaan.

Het middel bevat klachten die blijkens het vorenoverwogene doel
treffen. ’s Hofs arrest kan niet in stand blijven en verwijzing moet
volgen.

4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het Gerechtshof
te Amsterdam van 5 juli 1993; verwijst het geding naar het Gerechtshof
te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de
kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen
kosten draagt.

Conclusie A-G mr. Mok: 1. Korte beschrijving van de zaak 1.1. Partijen
zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn in 1978 in algehele gemeenschap van
goederen gehuwd. Daaraan voorafgaande hadden zij, naar eiser van
cassatie (de man) heeft gesteld en verweerster (de vrouw) niet heeft
weersproken, gedurende acht jaar samengeleefd.

Het huwelijk is op 23 maart 1992 ontbonden.

1.2. De man, geboren op ( …) 1928, heeft gedurende twintig jaar als
free lance musicus (trompettist) gewerkt. Hij verdiende daarmee ca.,
ƒ 40 000 a ƒ 50 000 per jaar. In 1981 is hij (naar hij gesteld
heeft: om gezondheidsredenen opgehouden met werken. Uit de
vastgestelde feiten blijkt niet wat hij voordat hij als free lance
trompettist werkte (dus tot ± 1961, toen hij 33 jaar was) heeft
gedaan.

Hij ontving tot 1 maart 1993 een WAO-uitkering van rond fl.

1932. Sedertdien ontvangt hij een AOW-uitkering van ƒ 1212.

De man heeft geen oudedagsvoorziening getroffen. Zijn (“kale”) huur
bedraagt ƒ 700 per maand.

De man zou nog enige bijverdiensten hebben (zie bestreden arrest,
rechtsoverweging 4.5.), maar dit punt is voor de procedure in cassatie
zonder belang.

1.3. De vrouw, geboren op ( …) 1944, is in loondienst bij een
omroepvereniging. Zij had in november 1992 een salaris van fl.

6256 bruto per maand, plus onkosten- en overwerkvergoedingen, alsmede
andere emolumenten.

1.4. Als reconventionele eis in de door de vrouw aangespannen
echtscheidingsprocedure voor de rechtbank te Utrecht heeft de man
gevorderd dat de vrouw zou worden veroordeeld tot maandelijkse
voldoening van in totaal ƒ 1200 als bijdrage in de (toenmalige)
huisvesting en in het levensonderhoud van de man.

1.5. Bij vonnis van 13 november 1991 heeft de rechtbank de
echtscheiding uitgesproken. Zij heeft overwogen dat de man behoefte
had aan het gevorderde bedrag en dat de vrouw in staat was dat te
betalen.

Vervolgens heeft de rechtbank de man veroordeeld om de vrouw een
alimentatie van ƒ 1200 per maand te betalen. Door een kennelijke,
zij het krasse, verschrijving zijn hier de aanduidingen van partijen
verwisseld.

1.6. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen de (door de rechtbank
in haar vonnis beoogde) beslissing inzake alimentatie. Zij heeft de
hierboven bedoelde verschrijving als zodanig erkend.

De man heeft bij incidenteel beroep vaststelling van een alimentatie
van ƒ 1600 geeist.

Bij arrest van 5 juli 1993 heeft het gerechtshof te Amsterdam het
vonnis van de Utrechtse rechtbank, voor zover aan zijn oordeel
onderworpen, vernietigd. Het heeft de door de vrouw aan de man te
betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 23 maart 1992 (de
dag van ontbinding van het huwelijk) bepaald op ƒ 1200 per maand en
met ingang van 1 maart 1993 (de dag waarop de man in beginsel recht op
ouderdomspensioen ingevolge de AOW zou krijgen) op nihil.

1.7. Tegen die beslissing is het door de man (tijdig) ingestelde
cassatieberoep gericht. Het steunt op een middel, dat uit twee
onderdelen bestaat, en dat uitsluitend is gericht tegen ro. 4.1. in
het arrest van het hof.

2. Bespreking van het middel 2.1. De door het middel bestreden
rechtsoverweging 4.1. luidt als volgt: “Er wordt van uitgegaan dat de
man nadat hij 65 jaar is geworden geen behoefte meer heeft aan een
bijdrage van de vrouw, omdat van hem gelet op de hoogte van zijn
inkomen destijds en het free-lance karakter van zijn werkzaamheden
verwacht had mogen worden dat hij een behoorlijke oudedagsvoorziening
had getroffen. Dat hij dit niet heeft gedaan mag niet worden
afgewenteld op de vrouw, met name niet nu niet gebleken is dat de man
door met de vrouw in het huwelijk te treden carrieremogelijkheden
heeft gemist of anderszins door zijn huwelijk in een slechtere
financiele positie is gekomen.” 2.2.1. Onderdeel 1 betoogt dat het hof
is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het oordeel
van het hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.

Van iemand kan niet (uitsluitend) op grond van de hoogte van het eigen
inkomen en het (free lance) karakter van de werkzaamheden worden
verwacht gedurende het huwelijk een behoorlijke oudedagsvoorziening te
treffen.

Volgens het middel kan een dergelijke verwachting slechts (mede)
worden gegrond op de vaststelling dat het treffen van een behoorlijke
voorziening “destijds” algemeen gebruik was binnen de beroepsgroep
waartoe de alimentatiegerechtigde behoorde en op de vaststelling dat
het inkomens- en bestedingspatroon van het gezin het treffen van een
behoorlijke oudedagsvoorziening toeliet dan wel noodzakelijk maakte.
De schriftelijke toelichting van de raadsman van de man in cassatie
verwijst daarbij naar enkele uitspraken van de Hoge Raad.

2.2.2. Als uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht kan dienen
dat uit het bestreden arrest de draagkracht van de vrouw en de
behoefte van de man blijken. Daarop is immers de toekenning van
alimentatie tot 1 maart 1993 gebaseerd.

Er is niet gebleken, en er is ook geen aanleiding te veronderstellen,
dat op de genoemde datum (een substantiele) wijziging is gekomen in de
draagkracht van de vrouw.

Daarentegen blijkt uit de vaststaande feiten dat op die datum de
behoefte van de man groter is geworden, doordat zijn WAO-uitkering
heeft plaats gemaakt voor een (aanmerkelijk lagere) AOW-uitkering.

De beslissing van het hof tot limitering van de alimentatieduur steunt
noch op de draagkracht van de vrouw, noch op de behoefte van de man,
maar alleen op de inhoud van de geciteerde rechtsoverweging 4.1.

2.2.3. Doordat de verwachting die het hof in rechtsoverweging 4.1.
heeft uitgesproken, niet op bijzondere omstandigheden berust, maar
algemeen van karakter is, heeft de opvatting van het hof – zou de Hoge
Raad deze onderschrijven – vergaande consequenties.

Personen die gedurende een bepaalde periode door arbeid in hun
levensonderhoud hebben voorzien, zouden daardoor bij het bereiken van
de AOW-gerechtigde leeftijd (65 jaar) aanspraken op een bijdrage in
hun levensonderhoud door een ander (m.n.

ex-echtgenoot), die zij op zichzelf zouden hebben, verliezen.

Zulke personen zouden dan immers als regel pensioenrechten hebben, of
moeten hebben, die voldoende geacht worden om in combinatie met de
AOW-uitkering in hun levensonderhoud te voorzien.

2.2.4. Deze leer vindt in haar algemeenheid geen steun in de wet of de
rechtspraak. De rechter mag op grond van het hier nog toepasselijke
art. 1:157, lid 3, (oud) BW de verplichting tot betaling van
alimentatie aan een voormalige echtgenoot in de tijd limiteren.

De Hoge Raad heeft in de genoemde arresten uit 1982 de omstandigheid
dat een onderhoudsgerechtigde de behoefte, die hij of zij had aan een
uitkering tot levensonderhoud, aan zichzelf te wijten had, als een
grond tot limitering van alimentatie beschouwd.

Aan een beslissing in die zin zijn echter zware motiveringseisen
gesteld.

2.2.5. Aandacht verdient verder dat in het voorstel dat geleid heeft
tot de in noot 10 genoemde wetswijziging (en ook nog in de wet zoals
deze in het genoemde Staatsblad is gepubliceerd) voorzien was in
limitering tot het moment waarop recht op een AOW-uitkering bestond.
Die limitering zou alleen gelden bij verlenging van de bij die
wetswijziging ingevoerde 12-jaarstermijn.

Na zware kritiek uit de Eerste Kamer is de desbetreffende bepaling
echter bij novelle geschrapt. Deze gang van zaken levert op zichzelf
al een sterk argument op tegen de opvatting die aan het bestreden
arrest ten grondslag ligt.

2.2.6. Overigens zou ik geen grond zien de regel die uit het bestreden
arrest volgt, tot onderhoudsgerechtigde mannen te beperken. Zulk een
beperking zou ontoelaatbare discriminatie opleveren.

Het is een (ook uit de rechtspraak blijkend) feit van algemene
bekendheid dat het in de huidige maatschappelijke omstandigheden veel
meer voorkomt dat een man zijn vrouw, of een ex-man zijn ex-vrouw,
moet onderhouden, dan dat het omgekeerde het geval is.

De consequenties van de door het hof toegepaste leer, hoezeer in dit
geval in het nadeel van de man, zouden daardoor per saldo een
(onwenselijk) vrouwvijandig effect hebben.

2.2.7. Volgens het middel steunt de overweging van het hof, dat van de
man verwacht had mogen worden dat hij voor een behoorlijke
oudedagsvoorziening had gezorgd, op twee factoren, nl. de hoogte van
diens destijds genoten inkomen en het free lance karakter van de
werkzaamheden.

Ik vat de bedoelde overweging van het hof aldus op dat het free lance
karakter niet werkelijk een stuk redengeving is.

Het hof wilde daarmee tot uitdrukking brengen dat de situatie voor een
zelfstandige, als de man was, verschilt met die van de meeste
werknemers. Een zelfstandige moet veelal, wil hij (buiten de AOW) een
oudedagsvoorziening hebben, daar zelf voor zorgen.

Dat betekent dat de hoogte van het destijds genoten inkomen
doorslaggevend was.

De overweging van het hof volgens welke niet gebleken is dat de man
door het huwelijk carrieremogelijkheden heeft gemist of anderszins in
een slechtere positie is gekomen, is m.i. niet dragend voor de gegeven
beslissing. Deze geeft alleen aan dat het hof wanneer een van die
omstandigheden wel aanwezig was geweest, daarin mogelijk aanleiding
had gezien tot een andere conclusie te komen.

2.2.8. In verband met de motivering van limitering van alimentatie in
de tijd wegens een verzuim van de alimentatiegerechtigde heeft de Hoge
Raad in de arresten van 11 juni 1982 enkele speciale aandachtspunten
genoemd. Twee daarvan zijn ook voor toepassing in de onderhavige
casuspositie vatbaar. Toegesneden op deze casuspositie houden zij in:
a. hetgeen destijds, mede gelet op de maatschappelijke opvattingen in
de kring waartoe de man behoorde, van hem kon worden gevergd; b. de
omstandigheid dat indien de man van de voor hem bestaande
mogelijkheden binnen de grenzen van wat van hem gevergd kon worden,
gebruik had gemaakt, hij bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in
zijn eigen levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien.

2.2.9. De hoogte van het destijds genoten inkomen is een factor die op
zichzelf wel past in deze aandachtspunten, i.h.b. ter bepaling van
hetgeen destijds van hem gevergd kon worden. Overigens heeft het hof
ten aanzien van het voldaan zijn aan de in deze aandachtspunten
besloten criteria niets vastgesteld.

De vraag waarom de man destijds niet voor een oudedagsvoorziening
heeft gezorgd, is aan de orde geweest tijdens de ter terechtzitting
van het hof gehouden comparitie.

Daar heeft de man verklaard: “Ik weet niet waarom ik geen
oudedagsvoorziening heb getroffen. Je was druk met je werk en je dacht
daar niet aan.

Je zou het nalatigheid kunnen noemen. Het werd eigenlijk ook niet vaak
gedaan in mijn kring.” De vrouw heeft zich hierover noch ter
comparitie noch in de akte na comparitie uitgelaten.

De geciteerde uitlating van de man geeft aan dat in zijn perceptie het
treffen van een oudedagsvoorziening in de kring waartoe hij behoorde
niet gebruikelijk was. Daaruit zou men kunnen concluderen dat de
maatschappelijke opvattingen in de kring waartoe de man behoorde niet
meebrachten dat men een dergelijke voorziening behoorde te treffen.

De raadsman van de man vermeldt nog dat musici (in loondienst) eerst
sedert 1987 kunnen deelnemen in het Pensioenfonds voor Kunst en
Cultuur. Tijdens de actieve periode van de man bestond dus nog geen
(algemeen) beroepspensioenfonds voor musici. Wellicht was die
omstandigheid medebepalend voor de opvattingen in de kring van musici.
In feitelijke instanties is hierop geen beroep gedaan, maar dat kan
mede een gevolg zijn van het door het hof niet onderzoeken van de
maatschappelijke opvattingen in de kring waartoe de man behoorde.

2.2.10. In de arresten van 1982 was een verzuim aan de orde dat de
onderhoudsgerechtigden na het huwelijk hadden begaan.

In de onderhavige zaak gaat het om een verzuim (voor en) tijdens het
huwelijk. Dat lijkt om verscheidene redenen relevant.

Zowel de aanvang van het concubinaat als het huwelijk hebben plaats
gevonden tijdens de actieve periode van de man. De vrouw had kunnen
weten, of te weten kunnen komen, dat de man geen oudedagsvoorziening
had. Vervolgens zou zij er op hebben kunnen aandringen daarvoor alsnog
zorg te dragen. Er is niet vastgesteld dat dit is gebeurd. Als gevolg
daarvan heeft de vrouw een zekere medeverantwoordelijkheid voor het
achterwege laten van het treffen van zulk een voorziening.

Daar komt bij dat de vrouw een vaste dienstbetrekking met een goed
salaris (en naar men mag aannemen ook een pensioenvoorziening) had.
Beide partners kunnen tijdens het huwelijk en het daaraan voorafgegane
concubinaat een oudedagsvoorziening voor de man overbodig geacht
hebben, omdat de vrouw in de kosten van de gezamenlijke huishouding
kon voorzien.

2.2.11. In de tweede en de derde alinea van de vorige paragraaf heb ik
veronderstellingen geuit die aangeven dat een onderzoek door het hof
naar de redenen die hebben geleid tot het achterwege laten van een
oudedagsvoorziening van de man, en naar de rol die de vrouw daarbij
voor en tijdens de samenleving heeft gespeeld, andere resultaten zou
kunnen opleveren, dan waartoe het hof nu gekomen is.

Reeds om die reden had zulk een onderzoek niet achterwege mogen
blijven.

2.2.12. Gezien het bovenstaande treft het onderdeel doel.

2.3.1. Onderdeel 2 is voorwaardelijk voorgesteld, nl. voor het geval
het hof terecht en voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat van de
man had mogen worden verwacht dat hij een behoorlijke
oudedagsvoorziening had getroffen.

Die voorwaarde is m.i. niet vervuld, zodat het tweede onderdeel geen
behandeling behoeft.

Ten overvloede zal ik hieraan kort aandacht geven.

2.3.2. De vraag wat een behoorlijke oudedagsvoorziening zou zijn
geweest kan slechts beantwoord worden aan de hand van het inkomen en
de overige economische omstandigheden van de man (of van het
voormalige echtpaar) in de periode waarin het treffen van zulk een
voorziening van de man moest worden verwacht.

Dit volgt uit het in 2.2.8. genoemde punt b. De man zou een
dergelijke voorziening slechts hebben behoeven te treffen “binnen de
grenzen van wat van hem gevergd kon worden”.

2.3.3. In de opvatting van het hof had onderzocht moeten worden hoe
groot het maandelijkse bedrag zou zijn waarop de man uit hoofde van
een voorziening van de in de vorige paragraaf aangeduide omvang vanaf
het bereiken van de 65-jarige leeftijd zou hebben kunnen rekenen.

Bij dat onderzoek had mede aandacht geschonken moeten worden aan de
aanspraken van de vrouw, bij gelegenheid van de boedelscheiding, op
een deel van die voorziening. In het eenvoudigste geval, nl. dat
waarin de man een voorziening zou hebben getroffen door een bedrag te
sparen waarmee hij bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd een
lijfrente had kunnen kopen, zou de helft van het gespaarde naar de
vrouw zijn gevloeid. Partijen zijn immers in gemeenschap van goederen
gehuwd geweest.

Het gevonden maandelijkse bedrag zou dan vervolgens afgezet moeten
worden tegen de door het hof zelf bepaalde behoefte van de man, nl.
ƒ 2532, verminderd met de AOW-uitkering ad ƒ

1212, dus in totaal rond ƒ 1320.

2.3.4. In dit verband merk ik nog op dat het hof in rechtsoverweging
4.1. heeft overwogen dat het door de man niet treffen van een
behoorlijke oudedagsvoorziening niet op de vrouw mag worden
afgewenteld.

Indien echter een “behoorlijke oudedagsvoorziening”, voor zover aan de
man ten goede komend, minder dan ƒ 1320 per maand zou hebben
opgeleverd, heeft het hof meer gedaan dan het vermijden van
afwenteling. In die veronderstelling heeft het de man gestraft met een
lager inkomen dan hij genoten zou hebben indien hij wel een
behoorlijke oudedagsvoorziening zou hebben getroffen.

Zou men een dergelijke sanctie al passend willen achten, dan dient men
in het oog te houden dat daar een even hoog voordeel voor de vrouw
tegenover staat. Ik zou menen dat daarvoor in geen geval een
rechtvaardiging te vinden is.

2.3.5. Daaruit volgt dat onderdeel 2, indien het aan de orde zou
komen, gegrond zou zijn.

3. Conclusie De conclusie luidt tot vernietiging van het bestreden
arrest, tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, en tot
compensatie van kosten.

Rechters

Mrs. Snijders, Roelvink, Mijnssen, Neleman, Heemskerk; A-G Mok