Instantie: Hoge Raad, 25 november 1994

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Verweerder, de man, stelt dat zijn alimentatiegerechtigde
ex-echtgenote, verzoekster tot cassatie, na de echtscheiding met een
ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160
slot BW. Op die grond verzocht hij in feitelijke instantie uit te
spreken dat zijn alimentatieplicht jegens de vrouw van rechtswege is
geeindigd. Het Hof stemt hiermee in, oordelend dat het niet-
samenwonen van de vrouw en haar nieuwe partner niet als doorslaggevend
beschouwd kan worden, aangezien ook binnen het huwelijk, dat immers in
art. 1:160 BW de maatstaf vormt, het thans niet ongebruikelijk is dat
echtelieden een deel van de tijd elk op verschillende woonadressen
doorbrengen. De Hoge Raad acht deze stelling blijk geven van een
onjuiste rechtsopvatting om vast te stellen of aan de maatstaf voldaan
is, is niet alleen vereist dat de gescheiden echtgenoot en de nieuwe
partner elkaar wederzijds verzorgen, maar ook dat zij met elkaar
samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.

Volledige tekst


10. Kortom, rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 bevatten geen beslissing(en)
op een aangevoerde grief, maar schetsen het in appel vaststaande,
procesrechtelijke kader waarin de grieven van de man tegen de
eindbeschikking van de rechtbank in conventie moeten worden
beoordeeld: is de vrouw in haar tegenbewijs geslaagd of niet? Tegen
hetgeen in appel als vaststaand moet worden aangenomen omdat er geen
grieven tegen zijn aangevoerd, kan in cassatie niet meer met succes
worden geklaagd. Onderdeel I sub A, B en C faalt om deze reden.

11. Onderdeel I sub D keert zich in het bijzonder tegen
rechtsoverwegingen 4.3, waarin het hof de maatstaf voor een met een
huwelijk vergelijkbare concubinaatsverhouding in de zin van art. 1:160
slot BW formuleert: er zijn huwelijken waarin de partners niet altijd
samenwonen en waarin zij gedurende die perioden ieder voor zich de
kosten van levensonderhoud uit hun eigen inkomen betalen.

12. Niemand zal ontkennen dat dergelijke huwelijken bestaan, meer dan
in het verleden ook, maar ze vormen niet de vergelijkingsmaatstaf die
de wetgever, mede blijkens de er op betrekking hebbende rechtspraak,
voor ogen stond. Ik verwijs met name naar HR 10 april 1981, NJ 1981,
348. In die zaak werd in cassatie betoogd dat nu voor het huwelijk
niet nodig is dat partijen samenwonen en elkaar wederzijds verzorgen,
dit ook niet vereist is voor een concubinaatsverhouding als bedoeld in
art. 1:160 slot BW. Ten onrechte evenwel, aldus de Hoge Raad in
navolging van zijn A-G Franx: uit de toelichting op het amendement kan
niet worden afgeleid dat het amendement een zo vergaande strekking
rechtvaardigt. Dit is, zo wordt er aan toegevoegd, ook niet nodig voor
het met het amendement nagestreefde doel: te voorkomen dat wegens het
aan hertrouwen verbonden verval van alimentatierecht “aan een
concubinaat de voorkeur zal worden gegeven boven een tweede huwelijk”.
In deze zin ook rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5 van HR 29 april 1994,
RvdW 1994, 103 (NJ 1994, 625 m.nt. WH-S; red.) (betreffende de vraag
of een homofiele relatie eveneens onder het begrip “als ware zij
gehuwd” van art. 1:160 slot BW is te begrijpen).

13. De A-G Franx had in zijn conclusie voor de beschikking van 1981
opgemerkt dat bij de vergelijkingsmaatstaf van art. 1:160 slot BW moet
worden gedacht aan een relatie die de kenmerken vertoont van een als
normaal beschouwd huwelijk en dat wat in dit verband normaal is, moet
worden bepaald aan de hand van de wet zelf. Hij wijst dan onder meer
op art. 1:81 BW dat de echtgenoten verplicht elkaar getrouwheid, hulp,
bijstand en het nodige te verschaffen, alsmede op art. 1:83 BW dat de
echtgenoten tot samenwoning verplicht behoudens gewichtige redenen.

Deze bepalingen gelden nog steeds. Hieraan doet niet af dat sedert het
nieuwe echtscheidingsprocesrecht van 1 januari 1993 de
samenwoningsplicht van art. 1:83 BW ook vervalt indien een verzoek tot
(echt)scheiding is ingediend.

14. Asser-De Ruiter, 1992, nr. 647 sluit zich bij de opvatting van
Franx aan en vervolgt: “Hiermede in overeenstemming wordt in HR 2
april 1982, NJ 1982, 374, m.nt. EAAL gesproken van “die volledige, tot
lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, welke het kenmerk is van
een normaal huwelijk”. In latere rechtspraak (zie HR 22 februari 1985,
NJ 1986, 82, m.nt. EAAL, FJR 1986, p. 112 e.v.,
Hammerstein-Schoonderwoerd), is het element economische eenheid
benadrukt: naast de duurzame en affectieve relatie moet er zijn
wederzijdse verzorging door bijdragen aan de gemeenschappelijke
huishouding of op andere wijze. Bij dit laatste kan worden gedacht aan
de zodanige taakverdeling dat de een de huishouding doet en de ander
deze financieel voor zijn rekening neemt (aldus Luijten in zijn
noot).” 15. De uitspraak van HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82 is
recent herhaald in HR 14 januari 1994, NJ 1994, 333: “Voor de
vaststelling dat een gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander
als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in art.

1:160 BW, is vereist dat de samenwonenden elkaar wederzijds verzorgen,
waarvan slechts sprake kan zijn, indien de samenwonenden in feite elk
hetzij bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding,
dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien (HR 22 februari
1985, NJ 1986, 82).” 16. Ik meen, kortom, dat de vergelijkingsmaatstaf
die het hof in het onderhavige geval in rechtsoverweging 4.3 van zijn
beschikking heeft geformuleerd, rechtens onjuist is en dat onderdeel 1
sub D van het cassatiemiddel hierover terecht klaagt. Ik voeg hieraan
ten overvloede toe dat ik ook anderszins, dit wil zeggen als ius
constituendum, het standpunt van het hof niet zou willen
onderschrijven. De zeer minimale vorm van huwelijksbeleving die het
hof als maatstaf hanteert, zou er toe leiden dat iedere gescheiden
echtgenoot in Nederland alleen op straffe van het definitief verliezen
van alimentatieaanspraken een nieuwe relatie kan proberen op te
bouwen. Ik vind dat het andere uiterste van de mogelijkheid tot
oneigenlijk gebruik of tot misbruik die – wie zal het ontkennen? – de
huidige regeling biedt. Het is in ieder geval een uiterste waarbij het
niet aan de rechter is om het voortouw te nemen. Zie in dit verband
ook Wortmann, NJB 1994, p. 985-988 in een reactie op de beschikking
van de Hoge Raad van 29 april 1994, RvdW 1994, 103 (NJ 1994, 625 m.nt.
WH-S; red.), hiervoor onder 12 genoemd.

17. Onderdeel II bestrijdt rechtsoverweging 4.4 van het hof, waarin
het hof uitspreekt dat “dit alles” met zich brengt dat aan het
tegenbewijs van de vrouw zeer hoge eisen dienen te worden gesteld. Ook
deze klacht acht ik gegrond. Voorzover “dit alles” terugslaat op het
in rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 overwogene is de overweging onjuist,
omdat niet valt in te zien waarom aan tegenbewijs andere eisen dienen
te worden gesteld dan aan het bewijs. Mogelijk is dat het hof het door
de man geleverde bewijs al zo overtuigend oordeelde dat voor
tegenbewijs niet veel ruimte meer overbleef, maar indien het hof dit
bedoeld heeft, is zijn oordeel evenmin houdbaar indien “dit alles”
uitsluitend terugslaat op het in rechtsoverweging 4.3 overwogene: het
hof is daarin immers van een rechtens onjuiste en voor de vrouw zeer
nadelige vergelijkingsmaatstaf uitgegaan.

18. Terzijde wijs ik er op dat de Hoge Raad in andere gevallen waarin
aan bepaalde gedragingen van de gescheiden echtgenoot het gevolg wordt
verbonden van een definitief verlies van alimentatie, juist met het
oog op de zwaarwegendheid van deze konsekwentie zeer hoge eisen stelt.
Met andere woorden, het omgekeerde van de benadering van het hof in
deze zaak. Zie voor de bedoelde rechtspraak o.m. de twee uitspraken
van HR 4 februari 1994, NJ 1994, 366 en 367, alsmede HR 1 juli 1994,
NJ 1994, 597 en HR 24 juni 1994, RvdW 1994, 144 (NJ 1994, 612; red.),
met verdere gegevens in de conclusies.

19. Onderdeel III richt zich tegen de beslissing van het hof in
rechtsoverweging 4.5 dat de vrouw niet in haar tegenbewijs is
geslaagd. Nu blijkens het voorafgaande het hof bij deze beslissing van
een verkeerde maatstaf is uitgegaan, kan ook deze beslissing geen
standhouden. Onderdeel III is derhalve eveneens gegrond.

20. Uit hetgeen ten processe is gesteld en gebleken kan naar mijn
mening niet worden afgeleid dat de vrouw met een ander samenleeft als
waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 slot BW. De Hoge Raad zou
m.i. de zaak in zoverre zelf kunnen afdoen. Hij kan dit oordeel ook
aan de verwijzingsrechter overlaten. Hoe dan ook: verwijzing moet
volgen, omdat alsnog beslist moet worden op het reconventionele
verzoek van de vrouw.

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

Rechters

Mrs. Snijders, Roelvink, Neleman, Heemskerk, Nieuwenhuis, A-GVranken