Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Verdere uitleg van Emmott en Steenhorst-Neerings. Het gemeenschapsrecht
verzet zich niet tegen de toepassing van een nationale bepaling die de
terugwerkende kracht beperkt van een aanvraag voor een
arbeidsongeschiktheidsuitkering gebaseerd op de rechtstreekse werking van
richtlijn 79/7, ook wanneer deze niet tijdig naar behoren in nationaal
recht is omgezet. Het doel van de bepaling doet aan die conclusie niet af.
Volledige tekst
Arrest
1 Bij beschikking van 30 oktober 1992, ingekomen ten Hove op 10 december
daaraanvolgend, heeft de Court of Appeal krachtens artikel 177 EEG-Verdrag
een aantal prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn
79/7 EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24:
hierna “richtlijn 79/7”).
2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen E.R. Johnson (hierna
“verzoekster”) en de Chief Adjudication Officer over de betaling van
uitkeringen wegens ernstige arbeidsongeschiktheid.
3 Richtlijn 79/7 bevat de gemeenschapsrechtelijke bepalingen die voor dit
geding van belang zijn.
4 Volgens artikel 2 van richtlijn 79/7 is deze “van toepassing op de
beroepsbevolking -met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers en
zelfstandigen wier arbeid is onderbroken door ziekte, ongeval of
onvrijwillige werkloosheid en van werkzoekenden- alsmede op gepensioneerde
of invalide werknemers en zelfstandigen”.
5 Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:
“Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van
discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door
verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is
uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
-de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake
toelating tot de regelingen,
-de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
-de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen
verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende
personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op
de prestaties.”
6 De termijn waarbinnen de Lid-Staten deze richtlijn moesten omzetten, is
ingevolge artikel 8 zes jaar na kennisgeving ervan, dat wil zeggen op 22
december 1984, verstreken.
7 Johnson, verzoekster in het hoofdgeding, hield in 1970 op met werken om
voor haar zes jaar oude dochter te zorgen. In 1980 wilde zij weer gaan
werken, maar wegens een rugkwaal kon zij dat niet. Daarom werd haar in
1981, toen zij alleen woonde, een niet op premiebetaling berustende
invaliditeitsuitkering (Non-Contributory Invalidity Benefit, hierna:
“NCIB”) toegekend.
8 In 1982 ging verzoekster samenwonen met een partner. De betaling van de
NCIB werd toen stopgezet, omdat in die tijd een vrouw die met een man
samenwoonde en voor die uitkering in aanmerking wilde komen, niet slechts
moest aantonen dat zij arbeidsongeschikt was, maar ook dat zij ongeschikt
was voor het verrichten van normale huishoudelijke werkzaamheden (Section
36 (2) van de toen geldende Social Security Act 1975). Deze voorwaarde
inzake ongeschiktheid voor huishoudelijke werkzaamheden gold niet voor
mannen.
9 Bij de Health and Security Act werd de NCIB afgeschaft en de Severe
Disablement Allowance (uitkering wegens ernstige invaliditeit, hierna:
“SDA”) ingevoerd, die aan mannen en vrouwen onder gelijke voorwaarden kan
worden toegekend. Op grond van Section 20 (1) van de Social Security
(Severe Disablement Allowance) Regulations 1984 kwamen evenwel degenen die
recht hadden op de vroegere NCIB, automatisch in aanmerking voor de nieuwe
SDA, zonder dat zij behoefden aan te tonen dat zij aan de nieuwe
voorwaarden voldeden.
10 Op 17 augustus 1987 diende verzoekster via een Citizens’ Advice Bureau
een aanvraag in om toekenning van een SDA.
11 Deze aanvraag werd afgewezen op grond van Section 165A van de Social
Securty Act 1975, zoals gewijzigd, die bepaalt:
“1. Behoudens andersluidende bepalingen, komen voor een uitkering enkel
in aanmerking personen die aan alle andere voor de betrokken uitkering
gestelde voorwaarden voldoen, en daarenboven
a) een aanvraag voor die uitkering indienen
i) in de voorgeschreven vorm, en ii) behoudens het bepaalde in lid 2,
binnen de gestelde termijn; ( …).”
12 In een geval als het onderhavige heeft deze bepaling tot gevolg, dat
iemand die niet heeft verzocht om betaling van de NCIB voordat deze
uitkering werd afgeschaft, niet automatisch aanspraak kan maken op
toekenning van de SDA (zie arrest van 11 juli 1991, zaak C-31/90, Johnson,
Jurispr. 1991, blz. 1- 3723, r.o. 29).
13 De Social Security Commissioners, die in hoger beroep van de zaak
kennis namen, stelden het Hof bij beschikkingen van 25 januari 1990 een
aantal vragen, onder meer over de verenigbaarheid van een dergelijke
bepaling met de richtlijn.
14 In antwoord op die vraag verklaarde het Hof in voornoemd arrest Johnson
voor recht, dat sedert 23 december 1984 een beroep kan worden gedaan op
artikel 4 van richtlijn 79/7 met het oog op buitentoepassingverklaring van
een nationale wettelijke regeling die het recht op een uitkering doet
afhangen van de voorwaarde, dat voordien een aanvraag is ingediend voor
een andere, inmiddels afgeschafte uitkering, waarvan de toekenning
afhankelijk was van een voor vrouwelijke werknemers discriminerende
voorwaarde. Wanneer passende maatregelen ter uitvoering van artikel 4 van
richtlijn 79/7/EEG ontbreken, hebben vrouwen die door het voortduren van
de discriminatie worden benadeeld, recht op dezelfde behandeling en
toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie
verkeren, zolang aan de richtlijn geen uitvoering is gegeven, het enige
bruikbare referentiekader blijft.
15 Na dit arrest van het Hof kenden de Social Security Commissioners bij
uitspraak van 16 december 1991 verzoekster een SDA toe vanaf 16 augustus
1986, dat wil zeggen twaalf maanden voor haar aanvraag, maar zij weigerden
die toekenning voor het tijdvak voor dat tijdstip.
16 Deze weigering berustte op de regel van Section 165A (3) van de Social
Security Act 1975, die bepaalt
“Niettegenstaande de krachtens deze Section vastgestelde bepalingen, kan
geen uitkering worden toegekend
( …)
c) wat de andere uitkeringen betreft (met uitzondering van de toelage voor
gehandicapten, de toelage wegens inkomstenverlies en de uitkering bij
overlijden als gevolg van een arbeidsongeval), voor tijdvakken die meer
dan twaalf maanden voor de datum van aanvraag liggen.”
17 Voor de Court of Appeal, waarbij de zaak in laatste instantie is
aangebracht, concentreerde de discussie zich op de vraag, of het arrest
van het Hof van 25 juli 1991 (zaak C- 208/90, Emmott, Jurispr. 1991, blz.
1-4269; hierna “arrest Emmott”) een precedent schiep voor de onderhavige
zaak en of verzoekster op grond daarvan een uitkering kon krijgen vanaf
de datum waarop de omzettingstermijn van de richtlijn was verstreken, te
weten 22 december 1984.
18 In het arrest Emmott verklaarde het Hof voor recht, dat het
gemeenschapsrecht zich ertegen verzet, dat de bevoegde autoriteiten van
een Lid-Staat de nationale procedurevoorschriften inzake beroepstermijnen
inroepen in het kader van een door een particulier voor de nationale
rechter tegen hen ingestelde procedure ter bescherming van de rechten die
hem rechtstreeks worden toegekend door artikel 4, lid 1, van richtlijn
79/7, zolang die Lid-Staat deze richtlijn niet naar behoren in nationaal
recht heeft omgezet.
19 Daar de Court of Appeal twijfelde aan de strekking die aan dit arrest
moest worden toegekend, besloot zij de behandeling van de zaak te schorsen
en het Hof de volgende prejudiciele vragen te stellen:
“1. Moet het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-208/90 (Emmott),
waarbij voor recht werd verklaard dat een Lid-Staat de nationale
procedurevoorschriften inzake beroepstermijnen niet mag inroepen zolang
die Lid-Staat richtlijn 79/7/EEG niet naar behoren in nationaal recht
heeft omgezet, aldus worden uitgelegd, dat het van toepassing is op
nationale regels inzake aanvragen om een uitkering over reeds verstreken
tijdvakken, wanneer een Lid-Staat maatregelen heeft getroffen om zich voor
de gestelde datum naar die richtlijn te voegen, maar een overgangsbepaling
zoals door het Hof van Justitie in beschouwing genomen in zaak 384/85
(Borrie Clarke), heeft gehandhaafd?
2. In het bijzonder wanneer:
(i) een Lid-Staat er nakoming van zijn verplichtingen krachtens richtlijn
79/7 van de Raad (hierna: ‘richtlijn’) voor de daarin gestelde datum een
wettelijke regeling heeft vastgesteld en uitgevoerd;
(ii) de Lid-Staat aanvullende overgangsbepalingen invoert om de positie
van rechthebbenden op reeds bestaande sociale- zekerheidsuitkeringen
veilig te stellen;
(iii) indien als gevolg van een prejudiciele beslissing van het Hof van
Justitie blijkt dat de overgangsbepalingen in strijd zijn met de
richtlijn;
(iv) een particulier kort na voornoemde prejudiciele beslissing voor een
nationale rechterlijke instantie alsnog een aanvraag om een uitkering
indient met een beroep op de overgangsbepalingen en de richtlijn, waarop
die particulier de uitkering wordt toegekend voor de toekomst en over de
twaalf maanden voor de indiening van de aanvraag, overeenkomstig de
relevante nationale bepalingen inzake betalingen over het tijdvak voor de
indiening van de aanvraag,
moet de nationale rechterlijke instantie die nationale bepalingen inzake
achterstallige betalingen dan buiten toepassing laten vanaf het tijdstip
waarop de termijn voor uitvoering van de richtlijn is verstreken, te weten
23 december 1984?”
20. Met deze vragen, die te zamen moeten worden onderzocht, wenst de
nationale rechter in wezen te vernemen, of het verenigbaar is met het
gemeenschapsrecht, dat een bepaling van nationaal recht, die het tijdvak
voor de indiening van de aanvraag waarover achterstallige uitkeringen
kunnen worden verkregen, beperkt, wordt toegepast op een aanvraag die
gebaseerd is op de rechtstreeks werking van richtlijn 79/7, ook wanneer
de betrokken Lid-Staat deze richtlijn niet tijdig naar behoren in
nationaal recht heeft omgezet.
21. Vooraf zij eraan herinnerd, dat de aanspraak op een
arbeidsongeschiktheidsuitkering onder gelijke voorwaarden als voor mannen
gelden, welke aanspraak vrouwen ontlenen aan de rechtstreekse werking van
artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, moet worden uitgeoefend
overeenkomstig de door de nationale bepalingen gestelde voorwaarden. Het
is evenwel vaste rechtspraak, dat deze voorwaarden niet ongunstiger mogen
zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en dat
zij de uitoefening van de door de communautaire rechtorde verleende rechte
in de praktijk niet onmogelijk mogen maken (zie arrest van 27 oktober
1993, zaak C-338/91, Steenhorst-Neerings, Jurispr. 1993, blz. I-5475, r.o.
15, en arrest Emmott, r.o. 16)
22. In casu blijkt uit de tekst van de omstreden bepaling, dat zij van
algemene toepassing is en dat vorderingen op grond van het
gemeenschapsrecht derhalve niet aan minder gunstige voorwaarden worden
onderworpen dan voor soortgelijke nationale vorderingen gelden.
23. Verder maakt deze bepaling die enkel het tijdvak voor de indiening van
de aanvraag beperkt waarover achterstallige uitkeringen kunnen worden
verkregen, de vordering van de justitiabele die zich op het
gemeenschapsrecht beroept, niet praktisch onmogelijk.
24. Onder verwijzing naar de bewoordingen van het arrest Emmott stelt
verzoekster evenwel, dat de betrokken bepaling een “nationaal
procedurevoorschrift inzake termijnen” is, en dat een Lid-Staat zich er
dus niet op kan beroepen zolang hij een richtlijn niet “naar behoren heeft
omgezet”.
25. Het is juist, dat het Hof in dat arrest heeft verklaard, dat zolang
een richtlijn niet naar behoren in nationaal recht is omgezet,
particulieren niet in staat zijn de precieze omvang van hun rechten te
kennen (r.o. 21), en dat de gebrekkige Lid-Staat zich derhalve tot het
moment van die omzetting niet kan beroepen op termijnoverschrijding door
een particulier die een procedure tegen die staat instelt ter bescherming
van de rechten die hij aan de bepalingen van die richtlijn ontleent, zodat
een in het nationale recht vastgelegde beroepstermijn niet voor dat
tijdstip kan gaan lopen (r.o. 23).
26. Uit het arrest Steenhorst-Neerings blijkt echter, dat de in het arrest
Emmott gevonden oplossing werd gerechtvaardigd door de specifieke
omstandigheden van die zaak, waarin als gevolg van verval van recht
verzoekster in het hoofdgeding geen enkele mogelijkheid meer had, haar
recht op gelijke behandeling ingevolge de richtlijn te doen gelden.
27. In het arrest Steenhorst-Neerings wees het Hof erop (r.o. 20), dat in
de zaak Emmott de verzoekster in het hoofdgeding naar aanleiding van ‘s
Hofs arrest van 24 maart 1987 (zaak 286/85, McDermott en Cotter, jurispr.
1987, blz. 1453) had gevorderd, dat vanaf 23 december 1984 ingevolge
artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 op haar hetzelfde stelsel van
invaliditeitsuitkering zou worden toegepast als op mannen die in dezelfde
situatie verkeren. Vervolgens hadden de betrokken administratieve
autoriteiten geweigerd op dit verzoek te beslissen, op grond dat richtlijn
79/7 nog voorwerp van geschil voor een nationale rechterlijk instantie
was. Ten slotte, en ofschoon richtlijn 79/7 nog niet naar behoren in
nationaal recht was omgezet, werd haar het verval van haar rechtsvordering
tot vaststelling dat deze autoriteiten haar verzoek hadden moeten
inwilligen, tegengeworpen.
28. Daarentegen tastte de bepaling waarom het in het arrest
Steenhorst-Neerings ging, niet het recht zelf van de justitiabele aan om
zich voor een nationale rechterlijke instantie tegenover een gebrekkige
Lid-Staat op richtlijn 79/7 te beroepen; zij beperkte enkel de
terugwerkende kracht van aanvragen tot verkrijging van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering tot een jaar.
29. Het Hof kwam tot de slotsom (r.o. 24) dat het gemeenschapsrecht zich
niet verzet tegen de toepassing van een bepaling van nationaal recht,
volgens werkte een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger dan een
jaar voor de datum van aanvraag kan ingaan, wanneer een particulier zich
beroept op de rechten die met ingang van 23 december 1984 rechtstreeks
worden toegekend door artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 en de betrokken
Lid-Staat deze bepaling op de datum van aanvraag nog niet naar behoren in
nationaal recht heeft omgezet.
30. In casu komt de nationale bepaling waarop de vordering van verzoekster
voor de verwijzende rechter afstuit, overeen met de bepaling die in de
zaak Steenhorst-Neerings in geding was. In beide gevallen gaat het om een
voorschrift dat de vordering niet uitsluit, maar enkel het tijdvak voor
de indiening van de aanvraag, waarover achterstallige uitkeringen kunnen
worden verkregen, beperkt.
31. Ter terechtzitting heeft verzoekster evenwel betoogd, dat de twee
zaken niet met elkaar kunnen worden vergeleken, omdat de omstandigheden
ervan verschillen.
32. In de eerste plaats betoogt zij, dat op bepaalde gebieden van de
sociale zekerheid, en meer bepaald in het onderhavige geval zonder
problemen kan worden vastgesteld, of de aanvrager voor de datum van
indiening van de aanvraag aan de voorwaarden voor het recht op de
uitkering voldoet. Daar volgens de in het Verenigd Koninkrijk geldende
bepalingen zo vervolgt zij, de bewijslast op de aanvrager rust, zal deze
in het ongelijk worden gesteld indien door het tijdsverloop dat bewijs
niet meer kan worden geleverd.
33. In de tweede plaats betoogt verzoekster, dat de uitkering waarom het
in de onderhavige zaak gaat, niet op premiebetaling berust, zulks in
tegenstelling tot die welke in de Steenhorst-Neerings in geding was, en
dat er in casu derhalve geen noodzaak bestaat, het financieel evenwicht
van een fonds met beperkte reserves te bewaren. De betalingen van
achterstallige uitkeringen vanaf het einde van de omzettingstermijn zou
de staatsmiddelen niet zwaarder belasten dan wanneer de richtlijn tijdig
naar behoren was omgezet.
34. Deze argumenten lijken niet beslissend. De persoonlijk situatie van
verzoekster in het hoofdgeding en de uitkering waarop zij aanspraak maakt,
verschillen inderdaad in bepaalde opzichten van de situatie en de
uitkering waarvan in het arrest Steenhorst-Neerings sprake was.
35. Dat neemt niet weg, dat de bepaling waarom het thans gaat, identiek
is aan die in het zaak Steenhorst-Neerings, en dat de toepassing van deze
bepalingen de uitoefening van op de richtlijn gebaseerde rechten niet
onmogelijk maakt.
36. Gelet op het voorgaande moet aan de nationale rechterlijk instantie
worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet,
dat een bepaling van nationaal recht, die enkel het tijdvak voor de
indiening van de aanvraag waarover achterstallige betalingen kunnen worden
verkregen, beperkt, wordt toegepast op een aanvraag die op de
rechtstreekse werking van richtlijn 79/7 is gebaseerd, ook wanneer de
betrokken Lid-Staat deze richtlijn niet tijdig naar behoren in nationaal
recht heeft omgezet.
Kosten
37 De kosten door de Ierse en de Britse regering en door de Commissie van
de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het
Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien
van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen
incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de
kosten heeft te beslissen.
Het Hof van Justitie
uitspraak doende op de door de Court of Appeal bij beschikking van 30
oktober 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Het gemeenschapsrecht verzet zich er niet tegen, dat een bepaling van
nationaal recht, die enkel het tijdvak voor de indiening van de aanvraag
waarover achterstallige betalingen kunnen worden verkregen, beperkt, wordt
toegepast op een aanvraag die gebaseerd is op de rechtstreekse werking van
richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de
geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, ook wanneer
de betrokken Lid-Staat deze richtlijn niet tijdig naar behoren in
nationaal recht heeft omgezet.
Rechters
Mrs Rodriguez Iglesias, Joliet, Schockweiler, Kapteijn, Mancini,Kakouris, Moitinho de Almeida, Murray en Edward