Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Deeltijders ontvangen een lager uurloon, als zij de deeltijdbaan
uitoefenen als nevenbetrekking naast een hoofdbetrekking. Het Hof gaat
voorbij aan de vraag of dit mogelijk een belemmering vormt voor de
toegang tot het arbeidsproces voor in vrouwen die in deeltijd werken,
en aldus in strijd met de tweede EG-richtlijn, omdat deze vraag geen
verband houdt met het reele geschil. Het Hof beantwoordt de vraag of
ouderdomspensioen wordt gezien als hoofdbetrekking bevestigend, ook
wanneer dit pensioen is verminderd ten gevolge van inkomstenderving in
verband met de opvoeding van kinderen.
Volledige tekst
Arrest
1. Bij beschikking van 12 mei 1993, ingekomen bij het Hof op 21 mei
daaraanvolgend, heeft het Arbeitsgericht Bremen krachtens artikel 177
EEG- Verdrag twee prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van
artikel 119 EEG-Verdrag, richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10
februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de
wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van
gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB 1975, L
45, blz. 19; hierna “richtlijn gelijke beloning”), en richtlijn
76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen
en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, blz. 40; hierna: “richtlijn gelijke
toegang”).
2. Die vragen zijn gerezen in een geding tussen R. Grau-Hupka
(verzoekster in het hoofdgeding; hierna: “verzoekster”), op
arbeidscontract werkzaam in overheidsdienst en haar werkgever de
Stadtgemeinde Bremen (verweerster in het hoofdgeding: hierna:
“verweerster”), over de berekening van verzoeksters beloning.
3. Verzoekster had van 1956 tot 1991 een voltijdbaan als muzieklerares
aan het conservatiorium te Bremen. Sinds 1991 ontvangt zij zowel een
wettelijk ouderdomspensioen als een maandelijkse uitkering uit hoofde
van de aanvullende pensioenregeling voor werknemers in overheidsdienst.
Desondanks geeft zij nog steeds les, zij het in deeltijd.
4. Toen verzoekster een voltijdbaan had, werd zij per uur betaald,
zoals in het Bundesangestelltentarifvertrag (collectieve
arbeidsovereenkomst voor Bondswerknemers; hierna: “cao”) is voorzien
voor personen die als deeltijd- of voltijdwerknemer een hoofdbetrekking
vervullen. Sinds zij in deeltijd werkt, ontvangt zij een lagere
beloning dan voordien. Derhalve verzocht zij haar werkgever bij
schrijven van 14 december 1992, haar weer per uur te betalen. Bij
schrijven van 21 december 1992 wees verweerster dat verzoek af met een
beroep op par. 3, sub n, van de cao, volgens welke werknemers die een
nevenbetrekking vervullen, van de werkingssfeer van de cao zijn
uitgesloten. Verweerster is van mening, dat het ontvangen van een
pensioen moet worden gelijkgesteld met het vervullen van een
hoofdbetrekking, zodat verzoeksters deeltijdbaan een nevenbetrekking is
en zij dus niet onder de cao valt.
5. Na die weigering wendde verzoekster zich met haar verzoek tot het
Arbeitsgericht Bremen. Tot staving van haar beroep voerde zij in het
bijzonder aan, dat par. 3 sub n, van de cao, volgens welke werknemers
die een nevenbetrekking vervullen, buiten de werkingssfeer van de cao
vallen, ongeldig is. Verzoekster acht die bepaling in strijd met par.
2, lid 1, van het Beschaftigungsforderungsgesetz (wet ter bevordering
van de werkgelegenheid; hierna: “BeschFG”), volgens welke een werkgever
een deeltijdwerknemer niet op grond van diens deeltijdarbeid anders mag
behandelen dan een voltijdwerknemer, tenzij objectieve redenen een
verschil in behandeling rechtvaardigen.
6. Volgens het Arbeitsgericht is par. 3, sub n, van de cao niet
onverenigbaar met par. 2, lid 1, BeschFG. Uit de rechtspraak van het
Bundesarbeitsgericht zou namelijk blijken, dat de omstandigheid dat
iemand een hoofdbetrekking vervult die hem bestaanszekerheid verschaft,
moet worden gerekend tot de in par. 2 BeschFG bedoelde “objectieve
redenen”. Het Arbeitsgericht merkt op, dat ouderdomspensioen, of zij nu
uit hoofde van de wettelijke regeling dan wel door de pensioenkassen
van ondernemingen worden uitgekeerd, bedoeld zijn om ouderen
bestaanszekerheid te verschaffen. De situatie waarin verzoekster zich
als gepensioneerde bevindt, is dus een “objectieve reden” in de zin van
par. 2 BeschFG, die een verschil in behandeling tussen voltijd- en
deeltijdwerknemers rechtvaardigt. Het is dus in overeenstemming met het
Duitse recht, dat verzoekster voor haar deeltijdarbeid een lagere dan
de normale beloning ontvangt.
7. Volgens het Arbeitsgericht werpt het geschil evenwel vragen van
gemeenschapsrecht op, die aan de in de nationale rechtspraak
geformuleerde oplossing in de weg zouden kunnen staan.
8. Wat een “objectieve reden” voor een verschil in behandeling tussen
voltijd- en deeltijdswerknemers is, blijkt volgens het Arbeitsgericht
niet uit de wet, maar moet door rechterlijke uitlegging van die wet
worden bepaald. Blijkens het EEG-Verdrag moeten bepalingen van
nationaal recht evenwel in overeenstemming met het van hogere rang
zijnde gemeenschapsrecht worden uitgelegd.
9. Het Arbeitsgericht is derhalve van mening, dat de rechtspraak waarin
het Bundesarbeitsgericht het in par. 2 BeschFG gebezigde begrip
“objectieve reden” heeft uitgelegd, pas kan worden toegepast na te zijn
getoetst op haar verenigbaarheid met enkele bepalingen van
gemeenschapsrecht.
10. Een en ander was voor het Arbeidsgericht aanleiding de behandeling
van de zaak te schorsen en het hof de navolgende prejudiciele vragen
voor te leggen:
‘1. Verlangt het beginsel van gelijke toegang van mannen en vrouwen tot
het arbeidsproces, zoals neergelegd in de artikelen 1, lid 2 en 3 van
richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976, dat een nationale
wet die discriminatie zonder objectieve reden van deeltijdwerknemers
verbiedt, aldus wordt uitgelegd, dat de omstandigheid dat een
deeltijdwerknemer, naast zijn deeltijdarbeid een hoofdbetrekking
vervult die hem bestaanszekerheid verschaft, niet wordt beschouwd als
een objectieve reden voor slechtere betaling van deeltijdarbeid?
2. Zo neen:
Staat dan het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen,
zoals neergelegd in artikel 119 EEG-Verdrag en richtlijn 75/117/EEG van
de Raad van 10 februari 1975, eraan in de weg, dat het ontvangen van
een ouderdomspensioen wordt gezien als het vervullen van een
hoofdbetrekking die bestaanszekerheid verschaft, wanneer dat pensioen
is verminderd als gevolg van inkomstenderving in verband met de
opvoeding van kinderen?’
De eerste vraag
11. Met de eerste vraag wordt in wezen beoogd te vernemen, of de
omstandigheid dat een deeltijdwerknemer een pensioen ontvangt en uit
dien hoofde op een lijn wordt gesteld met een werknemer die een
hoofdbetrekking vervult en daardoor bestaanszekerheid geniet, is te
beschouwen als een objectieve reden die een ongelijke behandeling ten
aanzien van de toegang tot arbeid rechtvaardigt.
12. Ingevolge 3, sub n, van de cao zijn alle in nevenbetrekking
werkzame werknemers van de werkingssfeer van de cao uitgesloten en kan
hun beloning bijgevolg lager zijn dan het uurloon dat volgens de cao
moet worden betaald aan werknemers die een hoofdbetrekking vervullen.
Het maakt daarbij geen verschil, of die nevenbetrekking een deeltijd-
of een voltijdbaan is.
13. De door de verwijzende rechter onderstelde discriminatie bestaat
dus niet in een verschil in beloning tussen deeltijdwerknemers en
voltijdwerknemers, maar tussen werknemers die een nevenbetrekking en
werknemers die een hoofdbetrekking vervullen. Het gaat dus enkel om een
ongelijke behandeling van deeltijdwerknemers en voltijdwerknemers, in
zoverre als, naar wordt aangenomen, deeltijdwerknemers vaker dan
voltijdwerknemers naast hun deeltijdarbeid nog een hoofdbetrekking
vervullen.
14. De verwijzende rechter motiveert zijn eerste vraag met een uit drie
stappen opgebouwde redenering.
15. In de eerst plaats gaat hij ervan uit, dat werknemers voor wie de
deeltijdarbeid een nevenbetrekking is, overwegend mannen zijn. De
ervaring zou namelijk leren, dat vrouwen wegens hun dubbele belasting –
werk en gezin – dikwijls geen voltijdbaan kunnen hebben, laat staan een
voltijdbaan plus een nevenbetrekking.
16. In de tweede plaats stelt hij vast, dat aan werknemers voor wie de
deeltijdarbeid een nevenbetrekkings is, volgens de rechtspraak van het
Bundesarbeitsgericht en op grond van 3, sub n, van de cao een lagere
beloning mag worden betaald dan aan andere deeltijdwerknemers.
17. In de derde plaats wijst hij erop, dat werkgevers voor
deeltijdarbeid bij voorkeur een beroep zullen doen op werknemers voor
wie die arbeid slechts een nevenbetrekking is – dat wil zeggen mannen
-, daar zij met hen een lagere dan de normale beloning kunnen
overeenkomen. Vrouwen zouden derhalve minder kans op een deeltijdbaan
hebben, waardoor zij op het punt van de toegang tot arbeid indirect
zouden worden gediscrimineerd.
18. Nog afgezien van het feit dat verzoekster juist behoort tot de
categorie van deeltijdwerknemers die volgens de verwijzende rechter bij
de toegang tot arbeid in het voordeel is, blijkt uit het dossier, dat
in het hoofdgeding door deze deeltijdwerknemer een hogere beloning
wordt gevorderd dan zij in feite ontvangt als gevolg van de
omstandigheid dat zij naast haar loon een pensioen heeft dat haar
bestaanszekerheid verschaft. Zij stelt echter niet, dat zij het
slachtoffers is van discriminatie op het punt van de toegang tot
arbeid. De uitlegging van de richtlijn gelijke toegang is dus niet
relevant voor de beslissing in het hoofdgeding.
19. Volgens vaste rechtspraak behoeft geen uitspraak te worden gedaan
over een prejudiciele vraag van een nationale rechter, wanneer blijkt
dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging van het
gemeenschapsrecht of de geldigheid van een communautair voorschrift
geen verband houdt met een reeel geschil of met het voorwerp van het
hoofdgeding (zie arrest van 16 juli 1992, zaak C-343/90, Lourenco Dias,
Jurispr. 1992, blz. I-4673).
20. Mitsdien behoeft de eerste prejudiciele vraag niet te worden
beantwoord.
De tweede vraag
21. Terwijl de verwijzende rechter de eerste vraag heeft geformuleerd
vanuit het oogpunt van de toegang tot arbeid, plaatst hij de tweede
vraag in het kader van de gelijkheid van beloning.
22. Deze tweede vraag strekt ertoe te vernemen, of het beginsel van
gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers verbiedt, dat
het ontvangen van een ouderdomspensioen wordt gelijkgesteld met het
vervullen van een hoofdbetrekking die bestaanszekerheid verschaft,
wanneer dat ouderdomspensioen is verminderd als gevolg van
inkomstenderving in verband met de opvoeding van kinderen.
23. Anders dan de eerste vraag, houdt de tweede wel verband met het
voorwerp van het hoofdgeding. Het uitgangspunt, dat het ontvangen van
een ouderdomspensioen gelijk staat met het vervullen van een
hoofdbetrekking, ook indien dat pensioen is verminderd als gevolg van
inkomstenderving in verband met de opvoeding van kinderen, maakt het
immers mogelijk, voor deeltijdarbeid een lagere dan de normale beloning
te betalen.
24. Het pensioen dat verzoekster ontvangt, is in zoverre verminderd,
dat bij de berekening ervan slechts gedeeltelijk rekening is gehouden
met de vijf jaar die zij aan de opvoeding van haar kind heeft besteed.
Het Arbeitsgericht wijst er in dit verband op, dat weliswaar naar
huidig Duits recht bij de berekening van een ouderdomspensioen rekening
wordt gehouden met de tijdvakken die aan de opvoeding van kinderen zijn
besteed (56 van het Sozialgesetzbuch VI, hierna: ‘SGB’), maar dat de
regel van 56 niet is toegepast bij de berekening van het pensioen dat
verzoekster uit hoofde van haar SGB, volgens welke zij slechts
aanspraak kon maken op de inaanmerkingneming van een jaar
opvoedingstijd.
25. Volgens het Arbeitsgericht treft het niet in aanmerking nemen van
alle aan de opvoeding van kinderen bestede jaren naar verhouding meer
vrouwen dan mannen, daar van de generatie van de huidige
pensioengerechtigden nagenoeg uitsluitend vrouwen met die opvoeding
waren belast. Daardoor zouden het hoofdzakelijk vrouwen zijn die hun
pensioen verminderd zien. Het Arbeitsgericht concludeert hieruit, dat
er sprake is van een door artikel 119 van het Verdrag en de richtlijn
gelijke beloning verboden indirecte discriminatie van vrouwen.
26. De verwijzende rechter heeft niet gepreciseerd, of het bij het in
zijn tweede vraag bedoelde verminderde ouderdomspensioen gaat om het
wettelijk of om het aanvullend ouderdomspensioen van verzoekster. Daar
de door hem aangehaalde nationale bepalingen betrekking hebben op de
wettelijke pensioenregeling, moet worden aangenomen dat het om het
wettelijk ouderdomspensioen gaat.
27. In navolging van de advocaat-generaal moet dan worden opgemerkt,
dat richtlijn 79/7/EEG van de Raad betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen
en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L6, blz.
24), de Lid-Staten nergens de verplichting oplegt, voordelen op het
gebied van ouderdomsverzekering toe te kennen aan hen die kinderen
hebben opgevoed, of te voorzien in rechten op uitkeringen van
tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van
kinderen.
28. Daar het gemeenschapsrecht inzake gelijke behandeling op het gebied
van de sociale zekerheid de Lid-Staten niet ertoe verplicht, bij de
berekening van het wettelijk ouderdomspensioen rekening te houden met
de jaren die besteed zijn aan de opvoeding van kinderen, kan de
omstandigheid dat aan iemand die een ouderdomspensioen ontvangt en
daardoor bestaanszekerheid geniet, een lagere dan de normale beloning
kan worden betaald, wanneer dat pensioen is verminderd als gevolg van
inkomstenderving in verband met de opvoeding van kinderen, niet worden
geacht in strijd te zijn met het in artikel 119 van het Verdrag en de
richtlijn gelijke beloning neergelegde beginsel van gelijke beloning
van mannelijke en vrouwelijke werknemers.
29. Mitsdien moet op de tweede prejudiciele vraag worden geantwoord,
dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke
werknemers zoals neergelegd in artikel 119 EEG-Verdrag en richtlijn
75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975, niet verbiedt, dat het
ontvangen van een ouderdomspensioen wordt gelijkgesteld met het
vervullen van een hoofdbetrekking die bestaanszekerheid verschaft,
wanneer dat pensioen is veminderd als gevolg van inkomstenderving in
verband met de opvoeding van kinderen.
Kosten
30. De kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese
Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien
van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke
instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het Hof van Justitie (Vijfde kamer),
uitspraak doende op het door het Arbeitsgericht Bremen bij beschikking
van 12 mei 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) De eerste prejudiciele vraag behoeft niet te worden beantwoord.
2) Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke
werknemers, zoals neergelegd in artikel 119 EEG-Verdrag en richtlijn
75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot
elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing
van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke
werknemers, verbiedt niet, dat het ontvangen van een ouderdomspensioen
wordt gelijkgesteld met het vervullen van een hoofdbetrekking die
bestaanszekerheid verschaft, wanneer dat pensioen is verminderd als
gevolg van inkomstenderving in verband met de opvoeding van de
kinderen.
Noot
Mevrouw Grau-Hupka had gedurende 35 jaar een voltijdbaan als
muzieklerares. Na haar pensionering in 1991 ontving zij een wettelijk
ouderdomspensioen en een aanvullende pensioenuitkering. Zij bleef
echter, in deeltijd, doorgaan met lesgeven. Krachtens de voor haar
geldende CAO ontvangen deeltijdwerkers een lager uurloon, als zij deze
deeltijdbaan uitoefenen als nevenbetrekking naast een hoofdbetrekking.
Mevrouw Grau-Hupka acht deze regeling in strijd met de
Beschaftigungsforderungsgesetz, die ongelijke behandeling van
deeltijdwerkers verbiedt, tenzij objectieve redenen dit verschil in
behandeling rechtvaardigen en wendt zich tot het Arbeitsgericht Bremen.
Dit Arbeitsgericht memoreert aan een uitspraak van het
Bundesarbeitsgericht, dat heeft bepaald dat de omstandigheid dat iemand
een hoofdbetrekking vervult die hem bestaanszekerheid verschaft een
objectieve reden is die het maken van onderscheid rechtvaardigt.
Ouderdomspensioen is een regeling die bedoeld is om ouderen
bestaanszekerheid te verschaffen. Het Arbeitsgericht meent op deze
grond dan ook dat er sprake is van een objectieve reden en oordeelt dat
de regeling in de CAO in overeenstemming is met het Duitse recht. Het
legt echter de vraag of deze objectieve reden in overeenstemming is met
het Europese recht voor aan het Europese Hof.
De eerste vraag is slechts begrijpelijk als daar de gedachtengang van
het Arbeitsgericht bij wordt vermeld. De vraag is namelijk of de
regeling niet in strijd is met de tweede richtlijn (76/207/EEG), die
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot het
arbeidsproces gebiedt. Het Arbeitsgericht gaat er van uit, dat het met
name mannen zijn die naast een hoofdbetrekking nog een nevenbetrekking
vervullen. Het feit dat deze mannen een lagere beloning mogen ontvangen
zou betekenen dat het voor werkgevers interessant is juist aan deze
categorie een deeltijdbaan te geven. Dit zou voor vrouwen een
belemmering vormen in de toegang tot het arbeidsproces. Deze redenering
van het Arbeitsgericht lijkt mij zeer valide. Juist in de muziekwereld
wordt er (noodzakelijkerwijs?) regelmatig ‘geschnabbeld’; dat een CAO
een dergelijke bepaling kent ondersteunt deze gedachte.
Als een werkgever kan kiezen uit een deeltijdwerker die hij volledig
moet betalen en een deeltijdwerker die met minder genoegen neemt kiest
hij waarschijnlijk voor de laatste. Dat dat een mogelijke belemmering
vormt voor de toegang tot het arbeidsproces voor (dure) in deeltijd
werkende vrouwen lijkt voor de hand liggend. Het Hof gaat echter niet
in op deze vraag, omdat deze geen verband houdt met het reele geschil.
De tweede vraag staat in het kader van de gelijke beloning. De
verwijzende rechter vraagt zich af, of artikel 119 en richtlijn
75/117/EEG toestaan dat ouderdomspensioen gezien wordt als een
hoofdbetrekking die bestaanszekerheid verschaft als dat
ouderdomspensioen is verminderd ten gevolge van inkomstenderving in
verband met de opvoeding van kinderen.
Vrij vertaald betekent dit, dat de verwijzende rechter zich afvraagt of
een vrouw die na haar pensionering doorwerkt, omdat haar pensioen
onvolledig is in verband met werkonderbreking in verband met gezinszorg
en daardoor te klein is voor haar levensonderhoud, wel minder mag
verdienen. Het Hof is snel klaar met zijn antwoord: het Europese recht
gebiedt lidstaten nergens dat zij nadeel, dat is ontstaan door een
onderbreking in het arbeidsproces in verband met de opvoeding van
kinderen, moeten compenseren. Dat betekent dat het beginsel van gelijke
beloning van mannen en vrouwen, zoals neergelegd in artikel 119 en
richtlijn 75/117/EEG, niet verbiedt dat het ontvangen van een
ouderdomspensioen wordt gelijkgesteld met het vervullen van een
hoofdbetrekking die bestaanszekerheid verschaft, wanneer dat pensioen
is verminderd als gevolg van inkomstenderving in verband met de
opvoeding van kinderen.
De vraag of het vervullen van een hoofdbetrekking een objectieve reden
mag zijn om een deeltijder minder te betalen dan een voltijder laat het
Hof ter toetsing over aan de nationale rechter. De Duitse rechter heeft
deze vraag reeds in positieve zin beantwoord. Overigens ontgaat mij de
ratio van deze rechtvaardigingsgrond. Uitgangspunt lijkt mij gelijke
beloning, niet de vraag of een functie een hoofd- of een nevenfunctie
is. Het moge duidelijk zijn dat het onderschrijven van een dergelijke
rechtvaardiging het principe van herverdeling van arbeid gemakkelijk
ondermijnt.
Malva Driessen
Rechters
Mrs Rodriguez Iglesias, Joliet, Moitinho de Almeida, AG Jacobs