Instantie: Rechtbank Amsterdam, 14 december 1994

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Partijen zijn 13 jaar gehuwd geweest en hebben een kind van vijf jaar. De
man verzoekt de alimentatie te limiteren tot 3 jaar. Na 3 jaar moet de
vrouw, mede gezien haar ervaring op de arbeidsmarkt, in staat geacht
worden volledig in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Het kind van
partijen kan op school overblijven. De rechtbank oordeelt dat de behoefte
van de vrouw vaststaat aangezien zij in verband met de zorg voor het kind
in elk geval niet op korte termijn in staat zal zijn om volledig in haar
eigen levensonderhoud te voorzien. Deshalve wijst de rechtbank ook het
limiteringsverzoek af. Alimentatie wordt bepaald op ƒ 1.500,=.

Volledige tekst

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: -het op 19
mei 1994 ter griffie van deze rechtbank ingediende verzoekschrift; -het
tijdig daartegen ingediende verweerschrift tevens verzoekschrift; -het
verweerschrift van de vrouw tegen het zelfstandig verzoek van de man; -de
brief met bijlagen van mr. Van Brunschot d.d. 3 november 1994; -de brief
met bijlagen van de raadsman van de man, mr. H.R. Kant, advocaat te
Krommenie d.d. 10 november 1994; -de brief met bijlagen van mr. Van
Brunschot d.d. 15 november 1994.

De vrouw heeft onder andere verzocht dat op grond van duurzame
ontwrichting van hun huwelijk tussen partijen -Nederlanders- echtscheiding
zal worden uitgesproken met bepaling dat de man tot het levensonderhoud
van de vrouw ƒ 2.000,= per maand zal betalen en dat de rechtbank de
verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap
zal vaststellen conform haar voorstel. Tevens heeft zij verzocht haar te
benoemen tot voogdes en de man tot toeziend voogd over het minderjarige
kind van partijen met bepaling dat de man als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van dit minderjarige kind ƒ 250,= per maand zal
betalen.

De man heeft erkend althans niet betwist hetgeen is gesteld omtrent de
huwelijkssluiting, het huwelijksgoederenregime, de geboorte van hun
minderjarige kind, de nationaliteit van partijen en de duurzame
ontwrichting van hun huwelijk en tegen het verzoek tot echtscheiding en
de voorgestelde gezagsvoorziening en kinderbijdrage geen verweer gevoerd.

Hij heeft echter het verzoek met betrekking tot de uitkering in het
levensonderhoud van de vrouw bestreden en zijnerzijds verzocht te bepalen
dat de rechtbank de scheiding en deling van de tussen partijen bestaande
huwelijksgoederengemeenschap zal bevelen.

Daarop is de zaak behandeld op de terechtzitting van 16 november 1994,
alwaar zijn verschenen: de vrouw met haar procureur, alsmede de man,
bijgestaan door mr. H.R. Kant, advocaat te Krommenie.

De rechtbank overweegt als volgt:

1. Ten processe staat vast, mede door het overgelegde bewijsstuk, dat
partijen zijn gehuwd op 9 december 1981 te Hilversum.

2. Tussen partijen staat voorts vast dat het huwelijk duurzaam is
ontwricht, zodat het verzoek tot echtscheiding als niet bestreden
toewijsbaar is.

3. Ter terechtzitting hebben partijen omtrent de verdeling van de tussen
hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap overeenstemming bereikt. De
rechtbank zal aldus beslissen.

4. De man heeft als nevenvoorziening het voortgezet gebruik van de
echtelijke woning verzocht. Artikel 165 boek I van het Burgerlijk Wetboek
geeft een voorziening met het oog op moeilijkheden die de
echtscheidingsprocedure met zich mee kan brengen in verband met de
huisvesting van de echtgenoten in de voormalige echtelijke woning. Het
artikel geeft een voorlopige voorziening en loopt niet vooruit op de
verdeling. De voorziening is van voorlopige en feitelijke aard ter
overbrugging van de eerste periode na de echtscheiding, zijnde de periode
voor de verdeling. In die periode blijft nl. de mede-eigendom bestaan en
blijven beide echtgenoten rekening houden op gebruik van die echtelijke
woning. Nu tegelijkertijd met de inschrijving van de onderhavige
beschikking waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, de verdeling een
feit zal zijn -waarbij de echtelijke woning aan de man wordt
toegescheiden- heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek. De
rechtbank zal dit nevenverzoek mitsdien afwijzen.

5. Met betrekking tot het alimentatieverzoek gaat de rechtbank op grond
van hetgeen uit de stukken en ter terechtzitting is gebleken uit van de
navolgende situatie:

ten aanzien van de vrouw: Zij is 35 jaar oud en vormt met het kind van
partijen in de leeftijd van 5 jaar een eenoudergezin. Zij werkt twee
ochtenden per week als Alpha-hulp. Haar inkomen bedraagt ƒ 350,= bruto per
maand. Voorts ontvangt zij nog vakantiegeld.

De rechtbank is van oordeel dat de behoefte van de vrouw voldoende
vaststaat aangezien zij in verband met de zorg voor der partijen kind in
elk geval op korte termijn in staat zal zijn om volledig in haar eigen
levensonderhoud te voorzien. Deshalve zal de rechtbank het verzoek van de
man om een eventueel vast te stellen uitkering tot levensonderhoud in
tijdsduur te beperken, ook afwijzen.

ten aanzien van de man: Hij is 38 jaar oud, alleenstaand en bewoont de
echtelijke woning. Hij had in 1993 een bruto inkomen van ƒ 74.294,=. Nu
de echtelijke woning aan de man toegescheiden zal worden (waardoor hij de
vrouw dient uit te kopen) zullen zijn woonlasten toenemen aangezien hij
de hypotheek zal dienen te verhogen. De rechtbank raamt de hypotheeklasten
naar aanleiding van de overgelegde offerte op een bedrag van ƒ 810,98 per
maand bestaande uit ongeveer ƒ 738,= rente en ƒ 73,= aflossing. Gelet op
de fiscale aftrekbaarheid van de rente acht de rechtbank deze woonlasten
niet bovenmatig zodat daarmee volledig rekening zal worden gehouden. Aan
servicekosten betaalt de man (exclusief een voorschot op de
verwarmingskosten) ƒ 232,= per maand. De rechtbank acht het forfaitaire
bedrag aan eigenaarslasten hierin begrepen. De man betaalt ƒ 100,= per
maand af op een doorlopend krediet, waarvan de rentecomponent zo’n ƒ 44,=
bedraagt. Ter dekking van het WAO-gat betaalt de man ƒ 96,= per maand.
Voorts houdt de rechtbank nog rekening met een forfaitair bedrag van ƒ
45,= per maand i.v.m. kosten omgangsregeling, ƒ 75,= per maand aan
representatiekosten en ƒ 10,= per maand aan eigen risico van de
ziektekostenverzekering.

6. Lettende op deze feiten en omstandigheden, op de daaruit blijkende
behoefte onderscheidenlijk draagkracht van partijen en op de duur van hun
huwelijk en rekening houdende met de omstandigheid dat de man ook een
onderhoudsplicht heeft jegens het kind van partijen, voor wie hij na te
noemen bedrag moet betalen alsook met de omstandigheid dat de door de man
tot het levensonderhoud van de vrouw te betalen uitkeringen voor hem
fiscaal aftrekbaar zijn terwijl zij voor de vrouw in beginsel belastbaar
en aan premieheffing onderworpen inkomen opleveren, is de rechtbank van
oordeel dat na te melden uitkering redelijk en billijk en met de te dezen
aan te leggen maatstaven in overeenstemming is.

7. Partijen hebben bij eensluidende verklaringen tegenover de rechtbank
met betrekking tot hun minderjarige kind als hun wens te kennen gegeven
dat na te melden gezagsregeling, omgangsregeling en bijdrage in de kosten
van verzorging en opvoeding worden opgenomen in deze beschikking. Nu het
belang van de minderjarige zich daar niet tegen verzet, terwijl de
bijdrage niet in strijd is met de geldende maatstaven, zal
dienovereenkomstig worden beslist.

Beslissing

De rechtbank: -spreekt echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op 9
december 1981 te Hilversum;

-benoemt de vrouw tot voogdes en de man tot toeziend voogd over der
partijen kind:

, geboren op 30 juni 1989 te Naarden;

en beveelt de afgifte, voorzover nodig en voorzover niet door een eerdere
rechterlijke beslissing uitgesloten, aan de benoemde voogdes;

-bepaalt in het kader van een omgangsregeling dat de man het minderjarige
kind van partijen eenmaal per twee weken van zaterdag 08.30 uur tot zondag
18.45 uur bij zich zal hebben;

-bepaalt dat de man ƒ 250,= (TWEEHONDERDVIJFTIG GULDEN) per maand zal
betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
voornoemde minderjarige, bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw en
te verhogen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van
geldende wetten of regelingen ten behoeve van die minderjarige kan of zal
worden verleend;

-bepaalt dat de man ƒ 1.500,= (VIJFTIENHONDERD GULDEN) per maand zal
betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud vanaf de dag
van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, bij vooruitbetaling
te voldoen;

-bepaalt dat de verhoging van rechtswege met het wettelijke
indexeringspercentage van de hiervoor vastgestelde bijdrage en uitkering
niet eerder zal worden toegepast dan per 1 januari 1996;

-stelt de navolgende verdeling van de tussen partijen bestaande
huwelijksgoederengemeenschap vast:

aan de man wordt toegescheiden -de voormalige echtelijke woning aan de
-de automobiel die de man thans berijdt; -spaarsaldo opgebouwd bij de
huidige werkgeefster van de man, Albert Heijn B.V.; -bepaalt dat de man
aan de vrouw in het kader van deze verdeling een uitkering zal doen van
ƒ 35.000,= (VIJFENDERTIGDUIZEND GULDEN) en dat de man de kosten zal
voldoen verbonden aan de toescheiding van de vermogensbedelen;

-verklaart voormelde nevenvoorziening uitvoerbaar bij voorraad; wijst het
meer of ander verzochte af.

Rechters

Mr S.B.M. Voorhoeve