Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 21 december 1994

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Verzoekster is afkomstig uit Turkije. Zij verblijft als vreemdeling in de zin
van de Vreemdelingenwet in Nederland. Verzoekster heeft op 16 maart 1994
verzocht om een vergunning tot verblijf bij echtgenoot met wie zij op 26
augustus 1993 in het huwelijk is getreden.
De president is van mening dat aan de voorwaarde dat de echtgenoot dient te
beschikken over voldoende middelen van bestaan, is voldaan. Bovendien
overweegt de president dat er een redelijke kans bestaat dat in
administratief beroep verzoekster op humanitaire gronden een
verblijfsvergunning zal worden verleend.
De president komt tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft
kunnen besluiten dat de gevolgen van het bestreden besluit voor verzoekster
in verhouding staan met de door het besluit te dienen doelen daarom dient de
gevraagde voorziening te worden toegestaan.

Volledige tekst

1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verzoekster is afkomstig uit Turkije. Zij verblijft als vreemdeling in
de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland.
Medio november 1993 is verzoekster naar eigen zeggen Nederland ingereisd.
Verzoekster heeft vervolgens op 16 maart 1994 verzocht om een vergunning tot
verblijf bij echtgenoot, de heer A. M, en het verrichten van arbeid al dan
niet in loondienst gedurende dat verblijf. Verzoekster is op 26 augustus 1993
in het huwelijk getreden met de heer A. M te K, Turkije.
Bij schriftelijk besluit van 21 juni 1994 heeft, verweerder vorengenoemde
aanvraag niet ingewilligd.
Verzoekster heeft tegen laatstgenoemd besluit op 11 juli 1994, tijdig,
administratief beroep ingesteld bij verweerder.
Aangezien door verweerder is bepaald dat uitzetting niet achterwege blijft
gedurende de periode dat het administratief beroep aanhangig is, moet
verzoekster er ernstig rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden
verwijderd.
1.2. Bij verzoekschrift d.d. 18 maart 1994 heeft verzoekster de president van
de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat het verweerder
verboden wordt verzoekster uit Nederland te doen uitzetten zolang niet is
beslist op het administratief beroepschrift.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het
verzoek en tevens gewezen op de bevoegdheden als bedoeld in artikel 33b Vw.
In dit verband heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrond verklaring van
het administratief beroep.
1.3. Openbare behandeling van dit verzoek heeft plaatsgevonden op 7 december
1994, waarbij verzoekster in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde, is
verschenen. Voor verweerder is eerder genoemde gemachtigde verschenen.
2. Standpunt verzoekster
2.1. Door verzoekster is onder meer gesteld dat aan het middelen vereiste
wordt voldaan. Ter adstruering hiervan zijn een aantal stukken overgelegd.
Voorts is door verzoekster gesteld dat er sprake is van een gezins- dan wel
familieleven in de zin van artikel 8 EVRM.
Ten slotte is door verzoekster naar voren gebracht dat zij gelet op haar
geestelijke problemen niet naar Turkije kan terugkeren mede omdat daar
niemand is om haar op te vangen.
3. Standpunt verweerder
3.1. Door verweerder is naar voren gebracht dat verzoeksters echtgenoot niet
duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Voorts is door
verweerder gesteld dat verzoekster niet kan worden toegelaten omdat zij niet
voldoet aan de leeftijdseis van 18 jaar die is neergelegd in hoofdstuk B1,
par. 1.1.2., onder b, Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc).
Ten slotte is door verweerder betoogd dat er geen sprake is van gezinsleven
in de zin van artikel 8 EVRM.
4. Overwegingen
4.1. Verzoekster legt aan de aanvraag en het onderhavige verzoek ten
grondslag, dat zij in aanmerking komt voor verblijf in Nederland op grond van
verblijf bij echtgenoot dan wel op grond van andere klemmende redenen van
humanitaire aard.
4.2. Aan de orde is de vraag of de uitvoering van het besluit om hangende de
afdoening van het administratief beroepschrift uitzetting niet achterwege te
laten, voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in
verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te
dienen belang.
4.3. Aangezien de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet
inwilliging van de aanvraag om een vergunning tot verblijf, doet het geval
zich voor van artikel 32, eerste lid onder b Vw. Dit houdt in dat uitzetting
achterwege blijft, indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het
administratief beroepschrift dat gericht is tegen de beschikking die strekt
tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
4.4. Uitzetting is onrechtmatig, indien verweerder heeft gehandeld in strijd
met bovengenoemde wettelijke bepaling. Daarnaast kan uitzetting onrechtmatig
zijn, indien verweerder in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet tot
de maatregel van uitzetting heeft kunnen komen zonder dat deze in strijd is
met rechtsregels, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid Vw kan het verlenen van een vergunning
tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen
belang ontleend. Vreemdelingen komen – behoudens verplichtingen voortvloeiend
uit internationale overeenkomsten – slechts voor een vergunning tot verblijf
in aanmerking indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk
Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van
humanitaire aard.
4.6. Uitgangspunt voor de bepaling welke regelgeving toepasselijk is, is het
moment van de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Onweersproken is dat
deze aanvraag daadwerkelijk is ingediend op 16 maart 1994.
Gelet op het bovenstaande worden de beleidsregels zoals neergelegd in de Vc
1994 als uitgangspunt voor de beoordeling genomen.
4.7. Op grond van par. 1.1. van Hoofdstuk B1 Vc moet, om voor toelating voor
verblijf bij echtgenoot in aanmerking te komen, aan een aantal vereisten
worden voldaan.
In par. 2.2.2. Vc is, voorzover hier van belang, neergelegd dat degene bij
wie toelating als gezinslid wordt beoogd duurzaam en zelfstandig beschikken
over voldoende middelen van bestaan. Aan deze voorwaarde wordt naar het
oordeel van de president voldaan. Immers de echtgenoot van verzoekster heeft
in het verleden steeds betaalde arbeid verricht en beschikt over een
dienstverband van veertig weken bij B.R. B.V.. Tevens heeft de werkgever van
de echtgenoot van verzoekster ten behoeve van de onderhavige procedure
schriftelijk medegedeeld dat men, in beginsel, voornemens is het
arbeidscontract van de heer M. om te zetten in een dienstverband voor
onbepaalde tijd.
De president is van oordeel dat er een redelijke kans bestaat dat in
administratief beroep verzoekster op humanitaire gronden een
verblijfsvergunning zal worden verleend.
Hiertoe overweegt de president dat aan alle vereisten voor een vergunning tot
verblijf wordt voldaan behoudens het bepaalde in par. 1.1.2.1., onder b. Vc
dat bepaalt dat toelating mogelijk is vanaf het achttiende levensjaar van de
beide echtgenoten. Door verweerder is niet expliciet aangegeven wat de
doelstelling van deze, gewijzigde, beleidsregel is. In de literatuur wordt
aangenomen dat de ratio van deze regeling is gelegen in het tegengaan van het
gedwongen uithuwelijken van migrantenmeisjes in Nederland. In het onderhavige
geval is geen aanleiding om aan te nemen dat het om een dergelijke situatie
handelt omdat verzoekster uit Turkije komt.
Onweersproken is dat sprake is van een door Nederland erkend huwelijk. In dit
verband wordt opgemerkt dat in artikel 31, eerste lid, van Boek 1 van het
Nederlands Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het mogen huwen ook een
leeftijdsbeperking is opgenomen: `Om een huwelijk te mogen aangaan moeten een
man en een vrouw de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt.’ Artikel 31,
tweede lid, bepaalt echter: `Het in het vorige lid vermelde huwelijksbeletsel
bestaat niet wanneer zij die met elkander een huwelijk willen aangaan de
leeftijd van zestien jaren hebben bereikt en de vrouw een verklaring van een
arts overlegt dat zij zwanger is, dan wel haar kind reeds ter wereld heeft
gebracht.’
In casu was verzoekster zestien jaar ten tijde van het indienen van haar
vezoek om toelating en was zij inmiddels moeder van een dochter Emine
genaamd.
Gelet hierop is de president voorshands van oordeel dat het handelen
overeenkomstig de beleidsregel in het onderhavige geval voor verzoekster
gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig nadelig voor
haar zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Derhalve
zou het in de rede hebben gelegen dat verweerder in het onderhavige geval
gebruik zou hebben gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
Voorts overweegt de president dat gelet op de (door verweerder onweersproken)
psychische toestand van verzoekster en het gebrek aan opvang door familie of
anderen in het land van herkomst er in dit bijzondere geval redenen zijn om
klemmende redenen van humanitaire aard aan te nemen. In deze situatie is het
terugzenden van een zeer jonge moeder met of zonder haar zeer jonge kind
onevenredig hard.
Alles overwegende is de president van oordeel dat, mede gelet op het bepaalde
in artikel 3:4, tweede lid, Awb, verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen
besluiten dat de gevolgen – van het bestreden besluit – voor verzoekster in
verhouding staan met de door het besluit te dienen doelen.
4.8. Gelet op het vorenstaande valt voorshands zeker niet uit te sluiten dat
verzoekster op humanitaire gronden in aanmerking zal kunnen komen voor een
verblijfsvergunning, zodat aangenomen kan worden dat het door verzoekster
ingediende administratief beroepschrift een redelijke kans van slagen heeft.
4.9. De gevraagde voorziening moet derhalve worden toegestaan en verweerder
dient als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden
veroordeeld.
4.10. De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82,
vierde lid van de Awb te bepalen dat verweerder aan verzoekster het betaalde
griffierecht zal vergoeden.
4.11. De president acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 33b
Vw.
5. Beslissing
De president:
wijst het verzoek toe;
verbiedt verweerder verzoekster uit Nederland te verwijderen voordat op het
administratief beroepschrift is beslist;
veroordeelt verweerder in de kosten ad. ƒ 1420, onder verwijzing van de Staat
de Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het
door verzoekster betaalde griffierecht.

Rechters

Mr. Th.A. Ariëns