Instantie
Rechtbank Arnhem
Samenvatting
Tijdens haar huwelijk heeft een vrouw in loondienst gewerkt en pensioen
opgebouwd. Daarnaast nam zij alle huishoudelijke taken voor haar
rekening. De echtgenoot had een eigen inkomen. Na de echtscheiding is
vanwege het inkomensverschil aan de vrouw de plicht tot
alimentatiebetaling opgelegd. De vrouw vraagt ontslagen te worden van
de alimentatie- en pensioenverdelingsplicht, aangezien de man door zich
te onttrekken aan de zorg voor huishouden en kinderen geen bijdrage
heeft geleverd aan de verdiencapaciteit, loopbaan en pensioenopbouw van
de vrouw. Verder vraagt zij een bijdrage in de te maken notariskosten
in de door de man aangespannen procedure.
Volledige tekst
De procedure.
1. Onder overlegging van twee produkties heeft P voor eis geconcludeerd
overeenkomstig de dagvaarding. (De conclusie van eis ontbreekt in het
procesdossier van P). K heeft geantwoord, waarna P heeft gerepliceerd.
Vervolgens heeft K gedupliceerd waarbij zij vier produkties heeft
overgelegd. Daarop hebben beide partijen akte verzocht. Tenslotte
hebben partijen de stukken overgelegd voor vonnis.
2. De vaststaande feiten.
2.1. Als door de ene partij gesteld en door de wederpartij niet of
onvoldoende betwist staat het volgende vast.
2.2. Partijen zijn met elkander gehuwd geweest welk huwelijk werd
ontbonden op 22 september 1986 door inschrijving van het
echtscheidingsvonnis in de Registers van de Burgerlijke Stand.
2.3. Op 12 juli 1991 is een proces-verbaal van zwarigheden opgemaakt,
welk proces- verbaal op 19 augustus 1991 ter griffie van deze rechtbank
is gedeponeerd (registernummer 1957/1991). Uit deze akte blijkt het
volgende.
2.3.1. Bij notariele akte van scheiding en deling d.d. 2 januari 1987
verleden voor J.H. Laarberg, destijds notaris te Bemmel, is ten aanzien
van de pensioenaanspraken en de belasting en premieheffing over 1985
het navolgende bepaald: “6. De restitutie inkomstenbelasting en
premieheffing van het jaar 1985 zal zodra de definitieve aanslag is
vastgesteld gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld op de eerste
daartoe strekkende vordering van de meest gerede van partijen. 7.
Partijen hebben nog geen overeenstemming bereikt omtrent de scheiding
en deling van hun pensioenaanspraken. Ieder der partijen houdt zich
dienaangaande alle rechten voor waaronder het recht voor de meest
gerede van partijen om deze kwestie ter beslissing voor te leggen aan
de rechter.”
2.3.2. Over het jaar 1985 zijn aan P aanslagen inkomstenbelasting
opgelegd van ƒ 560,- en premieheffing ƒ 82,-.
2.3.3. In opdracht van P zijn door het Actuarieel Bureau dr. W.G.J. ten
Pas te Amsterdam berekeningen gemaakt met betrekking tot de
pensioenaanspraken van partijen per 22 september 1986 met de volgende
resultaten. Aan P komt toe ter zake van het door K opgebouwde
ouderdomspensioen ingeval van een uitkering ineens een bedrag van ƒ
76.771,- verminderd met het aan K ter zake van het door P opgebouwde
pensioen bij uitkering ineens van een bedrag van ƒ 7.200,-, per saldo
derhalve een bedrag van ƒ 69,571,-. Indien verrekend wordt middels een
uitkering naar de datum waarop het pensioen is ingegaan, bedraagt deze
uitkering volgens bureau Ten Pas met betrekking tot het door K
opgebouwde pensioen een bedrag van ƒ 18.455,- per jaar en met het door
P opgebouwde pensioen een bedrag van ƒ 1.103,- per jaar, zodat per
saldo volgens Bureau Ten Pas aan P toekomt een bedrag van ƒ 17.352,-
per jaar. Deze berekeningen zijn bijgesteld naar aanleiding van de
toekenning van bijzonder weduwnaarspensioen door het ABP, het
pensioenfonds waarbij de door K’s opgebouwde pensioenaanspraken zijn
ondergebracht. De waarde van dit bijzondere weduwnaarspensioen wordt
door Bureau Ten Pas berekend op ƒ 11.232,77 en de per saldo aan P
toekomende uitkering op ƒ 13.710,- per jaar, mits beide partijen in
leven zijn op de datum van pensioeningang van K en zolang beide
partijen leven.
2.3.4. P verlangt verrekening van de pensioenaanspraken middels een
jaarlijkse uitkering na pensioeningang volgens de berekeningen van
Bureau Ten Pas van ƒ 13.710,- per jaar met ingang van de pensioendatum
van K, uitbetaling aan hem terzake van de door hem betaalde
inkomstenbelasting en premieheffing 1985 van ƒ 321,- en van de helft
van de door K over 1985 ontvangen restitutie inkomstenbelasting en
premieheffing.
2.4. De kosten van het opmaken van het proces-verbaal van zwarigheden
bedragen ƒ 4.413,41 inclusief BTW.
2.5. Aan K. zijn over het jaar 1985 opgelegd een aanslag
inkomstenbelasting van nihil en een aanslag premieheffing van ƒ 201,-
terug te ontvangen.
3. Het geschil 3.1. P vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de
verdeling van de gemeenschap vast te stellen aldus dat K aan P zal
betalen: 1. een bedrag van ƒ 13.710,- per jaar, te voldoen in
maandelijkse termijnen, met ingang van K’s pensioendatum (10 december
1994), te verhogen overeenkomstig de indexeringsbepalingen van de
betreffende pensioenfonds(en); 2. een bedrag van ƒ 321,- ter zake van
door P ontvangen belastingaanslagen inkomstenbelasting en premieheffing
1985; 3. de helft van de door K ontvangen belasting/premierestitutie
1985; 4. een bedrag van ƒ 2.206,70 ter zake van notariskosten; 5. de
wettelijke rente over de sub 2,3, en 4 gevorderde bedragen vanaf 4 juni
1992; en K te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2. Hij stelt daartoe dat de door de echtscheiding ontbonden
huwelijksgoederengemeenschap is verdeeld met uitzondering van de
pensioenaanspraken en de belasting/premieheffing over 1985, dat over de
verdeling daarvan geen overeenstemming is bereikt, dat ter zake een
proces-verbaal van zwarigheden is opgemaakt, hetgeen ƒ 4.413,41 heeft
gekost welk bedrag P heeft betaald en dat hij verdeling wenst conform
zijn in dit proces-verbaal vastgelegde standpunt.
3.3 Met betrekking tot de pensioenaanspraken voert K primair het
verweer dat er sprake is van een bijzondere situatie die een
pensioenverrekening niet rechtvaardigt en dat de pensioenaanspraken
niet verrekend behoeven te worden omdat niet voldaan is aan de
vereisten voor pensioenverrekening volgens het
pensioenverrekeningsarrest van de Hoge Raad d.d. 27 november 1981 NJ
1982, 503. Volgens dit arrest, aldus K, vallen de pensioenaanspraken
slechts in de huwelijksgoederengemeenschap als de aan de
pensioengerechtigde verknochte pensioenaanspraken tevens een niet te
verwaarlozen band hebben met de andere echtgenoot en dat deze band voor
zover het het ouderdomspensioen betreft wordt geacht aanwezig te zijn
indien voldaan is aan de volgende voorwaarden: 1. indien het pensioen
uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoefte van
beide echtgenoten; 2. indien de opbouw van het pensioen in verband met
de financiering uit de gemeenschap en de bij velen bestaande
taakverdeling binnen het huwelijk moeten worden bezien als het
resultaat van gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten,
voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens artikel 1:81 B.W. aan
elkaar verschuldigd zijn. Volgens K is aan beide voorwaarden niet
voldaan omdat beide partijen zowel voor als tijdens het huwelijk in
eigen onderhoud konden voorzien en dat haar pensioenaanspraken
grotendeels voor het huwelijk zijn opgebouwd (ten tijde van de
huwelijkssluiting waren partijen al respectievelijk 45 en 43 jaar oud)
en zij de huishouding vrijwel geheel voor haar rekening heeft genomen
3.3.1. Subsidiair verzoekt K om matiging in die zin dat slechts die
pensioenrechten worden verrekend die tijdens het huwelijk zijn
opgebouwd. Tot aan de ontbinding van het huwelijk heeft K 31 jaar
pensioenrechten opgebouwd waarvan slechts 12 jaar tijdens het huwelijk.
3.3.2. Tenslotte bestrijdt K voor wat betreft de pensioenverrekening de
berekening van Bureau Ten Pas daar dit bureau bij haar berekeningen
gebruik heeft gemaakt van seksespecifieke sterftetabellen hetgeen
nadelig en discriminerend is voor K.
3.4. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. Bij het pensioenarrest
van 27 november 1981 heeft de Hoge Raad bepaald dat pensioenrechten in
de gemeenschap vallen en in het algemeen bij de verdeling van de
gemeenschap moeten worden betrokken in de vorm van waardeverrekening.
De Hoge Raad baseert zijn beslissing vooral op de gedachte dat het
ouderdomspensioen uit maatschappelijke oogpunt bestemd is te voorzien
in de behoeften van beide echtgenoten en dat de opbouw ervan in verband
met de geheel of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap
en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in
beginsel gezien moet worden als het resultaat van gemeenschappelijk
inspanning van beide echtgenoten. Het primaire verweer van K komt erop
neer dat in casu de pensioenrechten ten tijde van de ontbinding van het
huwelijk niet het resultaat zijn van gemeenschappelijke inspanning van
beide partijen, nu de financiering slechts voor een klein deel (de
laatste 12 jaar van in totaal 31 jaar) tijdens het huwelijk zijn
opgebouwd en er van een taakverdeling zoals door de Hoge Raad bedoeld
geen sprake was in tegendeel dat K de huishouding nagenoeg geheel voor
haar rekening heeft genomen. De rechtbank is van oordeel dat voor het
antwoord op de vraag op pensioenrechten moeten worden verrekend niet
van belang is welke bijdrage ieder der partijen heeft geleverd aan de
huishouding. De zinsnede ‘bij velen bestaande taakverdeling binnen het
huwelijk’ ziet naar het oordeel van de rechtbank veeleer op de
verzorging en opvoeding van kinderen en de daarmee gepaard gaande zorg
voor de huishouding. Evenmin is van belang dat de opbouw van het
pensioen merentijds heeft plaatsgevonden voor het huwelijk, nu de Hoge
Raad in bedoeld arrest spreekt van ‘gehele, dan wel gedeeltelijke
financiering uit de gemeenschap’.
3.4.1. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden kunnen wel van
belang zijn bij het antwoord op de vraag op welke wijze en tot welk
bedrag er verrekend moet worden. De rechtbank heeft ter zake behoefte
aan nadere inlichtingen. Daartoe zal een inlichtingencomparitie worden
bepaald, welke eveneens zal worden benut voor het beproeven van een
minnelijke regeling. P wordt verzocht twee weken voor de comparitie aan
de rechtbank en de wederpartij te doen toekomen de berekeningen van het
Bureau Ten Pas (rechtsoverweging 2.3.3.) en de akte van scheiding en
deling d.d. 2 januari 1987.
3.5. Met betrekking tot de verrekening van de belasting/premieaanslagen
over het jaar 1985 voert K aan dat P geen recht heeft op verrekening
van deze aanslag nu deze het gevolg zijn van de alimentatiebetalingen
van K aan P.
3.6. Ook met betrekking tot deze kwestie heeft de rechtbank behoefte
aan nadere inlichtingen. K wordt verzocht op dezelfde wijze als onder
3.4.1. ten aanzien van P is bepaald, aan de rechtbank en de wederpartij
toe te zenden het echtscheidingsconvenant waarnaar in het procesverbaal
van zwarigheden wordt verwezen (pagina 4 sub a) en voor zover aanwezig
de beschikking(en) voorlopige alimentatie.
3.7. K heeft er geen bezwaar tegen dat de kosten verbonden aan het
opmaken van een proces-verbaal van zwarigheden voor rekening van beide
partijen komen.
3.8. Mochten partijen tijdens de comparitie een beroep willen doen op
andere schriftelijke stukken dan hiervoor vermeld, dan worden zij
verzocht te handelen zoals hiervoor bepaald.
3.9. Ter comparitie kan aan de orde komen wie de partijen eventueel als
deskundige(n) benoemd willen zien.
3.10. Hoger beroep zal worden beperkt zoals hierna weer te geven.
3.11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
De rechtbank
1. bepaalt dat partijen vergezeld van hun advocaten in het gebouw van
deze rechtbank te Arnhem, zullen verschijnen om aan de rechter mr. G.
Feddes inlichtingen over de zaak te geven en om deze te laten
onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens
kunnen worden, op een door de rechtbank vast te stellen datum (een
woensdag) en tijd,
2. bepaalt dat de advocaten van de beide partijen daartoe hun
verhinderdagen binnen twee weken na de uitspraak van dit vonnis
schriftelijk zullen opgeven aan de enquetegriffie, bij gebreke van
welke opgave de rechtbank dag en uur van de comparitie zelfstandig zal
bepalen.
3. bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip in beginsel geen
uitstel meer zal worden verleend,
4. bepaalt dat partijen dan in persoon aanwezig zullen zijn,
5. verzoekt de tijdige toezending van de stukken als onder overweging
3.4.1., 3.6 en 3.8 bedoeld,
6. bepaalt dat van dit vonnis geen hoger beroep mogelijk is dan
tegelijk met dat van het eindvonnis,
7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Rechters
Mr Feddes