Instantie: Commissie gelijke behandeling, 30 december 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeksters behoorden tot een groep stewardessen die in de jaren
veertig/vijftig bij de wederpartij in dienst waren. Deze groep viel
gedurende het dienstverband onder een andere pensioenregeling dan
mannelijke collega’s, die volgens verzoeksters dezelfde werkzaamheden
verrichtten. De pensioenregeling voor de mannelijke collega’s was
gunstiger dan voor de groep stewardessen, terwijl de pensioenleeftijd
voor de mannen vijf jaar hoger was. Verzoeksters zijn alle voor 1976
met pensioen gegaan. Verzoeksters zijn van mening dat de wederpartij
door vrouwelijke stewardessen niet toen of alsnog tot de gunstiger
mannenregeling toe te laten in strijd handelt/handelde met de wetgeving
gelijke behandeling. De Commissie acht zich bevoegd om te onderzoeken
of, en zo ja in hoeverre, de bestreden pensioenregelingen vallen binnen
het begrip loon, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving
gelijke behandeling/beloning. De Commissie stelt vast dat de
onderhavige pensioenregelingen geen betrekking hebben op algemene
categorieen van werknemers, maar slechts op werknemers van het bedrijf
van wederpartij. Daarmee staat vast dat de onderhavige pensioenre-
gelingen vallen binnen het loonbegrip van de wetgeving gelijke
behandeling/beloning. De Commissie komt tot de conclusie dat onder
artikel 2 WGL vana haar inwerkingtreding mede moet worden begrepen het
verbod om in het kader van aanvullende collectieve
werknemerspensioenregelingen direct of indirect onderscheid te maken
naar geslacht. Verzoeksters zijn allen voor 1 maart 1975, dus voor de
inwerkingtreding van artikel 2 WGL met pensioen gegaan. Weliswaar is
per genoemde datum ook het verbod van kracht geworden om ongelijke
leeftijden te hanteren bij de ingang van het recht op uitkering, maar
dit verbod kan verzoeksters niet meer baten. Hun pensionering is reeds
ingegaan.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 3 mei 1993 verzochten – mevrouw te
Den Haag – mevrouw te Schoorl – mevrouw te
Amsterdam – mevrouw te Leptokaria (Griekenland) –
mevrouw te Zeist – mevrouw
te Amsterdam – mevrouw te Amsterdam – mevrouw
te Amsterdam, en – mevrouw te Overveen (hierna:
verzoeksters) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag, of de
te (hierna: de
wederpartij) jegens hen in strijd heeft gehandeld/handelt met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoeksters behoorden tot een groep stewardessen die in de jaren
veertig/vijftig bij de wederpartij in dienst waren. Deze groep viel
gedurende het dienstverband onder een andere pensioenregeling dan
mannelijke collega’s, die volgens verzoeksters dezelfde werkzaamheden
verrichtten. De pensioenregeling voor de mannelijke collega’s was
gunstiger dan voor de groep stewardessen, terwijl de pensioenleeftijd
voor de mannen vijf jaar hoger was. Verzoeksters zijn alle voor 1976
met pensioen gegaan. Verzoeksters zijn van mening dat de wederpartij
door vrouwelijke stewardessen niet toen of alsnog tot de gunstiger
mannenregeling toe te laten in strijd handelt/handelde met de wetgeving
gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid heeft de verzoeken in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Alle genoemde verzoeksters dienden tevens een verzoek om
een oordeel in waarbij zij het pensioenfonds aansprakelijk achtten en
deze als wederpartij aanwezen. De Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid heeft de zaken die zich richtten tegen
het pensioenfonds gevoegd behandeld en uitspraak gedaan op 22 juni 1994
(oordeel 590 t/m 600- 46 t/m 56).

In de onderhavige verzoeken tegen de wederpartij, is het onderzoek
tijdelijk stilgelegd. Dit hield verband met vragen die gerezen waren
over de interpretatie van een voor de pensioenproblematiek relevant
arrest van het Hof van Justitie van de EG, het arrest Barber (Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal
Exchange Assurance Group, zaaknummer C 262/88, 17 mei 1990. Nemesis
1990, nr. 116).

2.2. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid is vervolgens op 1 september 1994, de datum van inwerkingtreding
van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB; Stb. 1994, 230)
opgeheven. Zij heeft haar werkzaamheden overgedragen aan de op 1
september 1994 ingestelde Commissie gelijke behandeling (hierna: de
Commissie).

Deze Commissie heeft het onderzoek voortgezet en partijen opgeroepen
voor een zitting op 30 november 1994. Alle zaken zijn ter zitting
gevoegd behandeld met die van de overige tien stewardessen.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeksters – mevrouw
(verzoekster in zaak 93-579) – mevrouw
(verzoekster in zaak 93-582) – de heer mr I.P.M. Boelens (advocaat)

van de kant van de wederpartij – de heer – de heer mr E.D.
Wiersma (advocaat)

van de kant van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – dhr mr J.A.M.I. Hoens (lid Kamer) –
mw mr G.L.M. Lenssen (juridisch adviseur).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeksters behoorden tot een groep stewardessen die in de jaren
veertig/vijftig, in elk geval voor 1 april 1954, bij de wederpartij in
dienst zijn getreden. Met hen is toen een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd aangegaan.

Deze groep viel onder een andere pensioenregeling dan het mannelijke
cabinepersoneel dat in diezelfde periode in dienst trad van de
wederpartij. De verschillen betreffen onder andere: – de pensioendatum;
deze is voor het vrouwelijk personeel vastgesteld op 1 januari na hun
50e verjaardag, en voor het mannelijk personeel op 1 januari na hun 56e
verjaardag; – de opbouw van het pensioen en de te betalen premie; – het
meedelen in een eventueel exploitatie-overschot van het pensioenfonds,
de pensioenregeling van het mannelijk cabine personeel laat hen wel
meedelen, die van het vrouwelijk personeel niet.

3.2. Per 1 april 1954 is het beleid van de wederpartij gewijzigd in die
zin, dat vrouwelijk cabinepersoneel vanaf die datum is aangenomen op
basis van arbeidsovereenkomsten voor vijf jaar. Ook werd een
eindleeftijd van 40 jaar ingevoerd. Achterliggende gedachte was dat de
wederpartij alleen relatief jonge vrouwen wilde aannemen als
cabinepersoneel. Vanaf 1977 gold dit ook voor het mannelijk
cabinepersoneel.

Aan de groep stewardessen met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd, waartoe dus ook verzoeksters behoorden, werd een aanbod gedaan
dat onder meer het volgende inhield: – per 1 januari 1964 of bij het
bereiken van de 40-jarige leeftijd worden de stewardessen op non-actief
gesteld totdat hun dienstbetrekking eindigt vanwege het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd (50 jaar) of vanwege andere redenen
(bijvoorbeeld huwelijk); – gedurende deze periode ontvangen de vrouwen
wachtgeld, andere inkomsten uit arbeid worden voor 50% gekort; – de
pensioenopbouw wordt voortgezet; – in de pensioenopbouw wordt een
backservice gegeven.

Dit is bevestigd in een brief aan de stewardessen van 23 september
1964. Acht van de negen verzoeksters zijn accoord gegaan met de
voorstellen. Verzoekster in dossier 93-579 is niet accoord gegaan maar
is feitelijk op vrijwel dezelfde wijze behandeld als de overige
verzoeksters.

Alle verzoeksters zijn voor 1976 met pensioen gegaan.

3.3. De standpunten van partijen

3.4. Verzoeksters stellen dat hun pensioenregeling slechter is dan die
van hun mannelijke collega’s. Zo is het pensioen van de mannen
afhankelijk van de gemaakte carriere, terwijl de vrouwen een
opbouwpensioen kennen. Verder geldt bij de mannen geen beperking van
het aantal dienstjaren dat meetelt, en delen zij mee in een eventueel
exploitatie-overschot.

Verzoeksters zijn zich er van bewust dat pensioenuitkeringen
uitgezonderd zijn van de werking van de wetgeving gelijke behandeling
van mannen en vrouwen, zij gaan er evenwel van uit dat de Commissie ook
aan artikel 119 EEG-Verdrag toetst, waar de pensioenuitkeringen wel
onder vallen. Uit de arresten Vroege en Fisscher (Vroege versus NCIV
Instituut voor Volkshuisvesting BV en Stichting Pensioenfonds NCIV,
arrest van 28 september 1994 in zaak C-57/93. Nemesis 1994, nr 424).

(Fisscher/Voorhuis Hengelo BV en Stichting Bedrijfs- pensioenfonds voor
de Detailhandel, arrest van 28 september 1994, zaak C-128/93. Nemesis
1994, nr. 424) van het Hof van Justitie volgt dat een recht op deelname
aan een pensioenregeling kan worden afgedwongen vanaf 8 april 1976, de
datum waarop het Hof uitspraak deed in de zaak Defrenne (Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, Defrenne tegen Belgische
luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II), zaak 43/75. Jurisprudentie 1976,
455). Verzoeksters zijn van mening dat ook indien de pensioenen reeds
zijn ingegaan pensioenen, de gevraagde gelijke behandeling juridisch
kan worden afgedwongen. Het gebrek in de toelating tot de
pensioenregeling werkt namelijk door nadat de pensioenen tot uitkering
zijn gekomen. Nu het Hof in de uitspraken Vroege en Fisscher geen
beperking in de terugwerkende kracht heeft aangebracht wanneer het gaat
om de toelating tot een pensioenregeling, kan deze toelating ook worden
afgedwongen wanneer reeds tot uitkering is overgegaan.

3.5. De wederpartij stelt in de eerste plaats dat verzoeksters zich
voor de jaren vanaf hun 40e niet kunnen vergelijken met hun mannelijke
collega’s, omdat die collega’s toen wel en verzoeksters geen arbeid
verrichtten. Verzoeksters waren toen op non-actief gesteld. Zij
ontvingen daarom geen beloning maar een schadeloosstelling, als
vergoeding voor het verlies van beloning. Een vergelijking kan worden
gemaakt met een vergoeding, voortvloeiend uit een ontbindings- of een
kennelijk onredelijk ontslagprocedure. Dat uit de bewoordingen van de
brief van 23 september 1964 wellicht het blijven voortbestaan van een
formele dienstbetrekking kan worden afgeleid, doet daar niet aan af.

De wederpartij erkent overigens dat een verschillende pensioenregeling
geldt voor mannelijk en vrouwelijk cabinepersoneel dat in de jaren
veertig/vijftig in dienst trad. Het mannelijk personeel heeft voor de
hogere pensioenuitkering overigens ook hogere premies betaald.

Als de Commissie toch wil onderzoeken of in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling is gehandeld, rijst, nu de ongelijke behandeling is
ontstaan in een ver verleden, de vraag of in strijd is gehandeld met
normen waaraan de Commissie kan toetsen. De wederpartij wijst er in dit
verband op dat het EEG-Verdrag dateert van 1957, derhalve van na het
ontstaan van de ongelijke behandeling. Uit jurisprudentie van het Hof
van Justitie volgt volgens haar dat ongelijke behandeling in het recht
op deelname aan een pensioenregeling wellicht kan worden geclaimd voor
de periode voor Barber, maar dat geen gelijke behandeling kan worden
geclaimd in gevallen waarin de pensioenuitkeringen reeds zijn ingegaan.
Nu verzoeksters reeds jaren pensioen ontvangen, kan om die reden geen
recht op gelijke behandeling worden afgedwongen.

Zou de Commissie de onderhavige zaken in navolging van de zaken Vroege
en Fisscher van het Hof van Justitie, willen beschouwen als een waarin
het recht op aansluiting bij een pensioenregeling in geding is, dan
geldt dat verzoeksters niet zijn uitgesloten van een pensioenregeling,
doch onder een andere pensioenregeling vallen. Verder hebben zij niet
aangeboden premies te betalen voor de afgelopen jaren en is de
verjaringstermijn van twee jaar uit de WGB van belang.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd handelt/heeft
gehandeld met de wetgeving gelijke behandeling door verzoeksters vanaf
hun indiensttreding in de jaren ’40/’50 op andere voorwaarden in een
pensioenregeling op te nemen dan mannelijke collega’s.

4.2. De eerste vraag die rijst, is over welke periode de Commissie aan
welke artikelen uit de wetgeving gelijke behandeling kan toetsen.
Daarover overweegt de Commissie als volgt.

Eerst op 1 maart 1975 trad de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen
(WGL; Stb. 1975, 129) in werking. Deze voorzag in een Commissie die
bevoegd was te oordelen over klachten inzake de WGL. Vanaf 1980 gold de
Wet gelijk behandeling van mannen en vrouwen (WGBoud; Stb. 1980, 86),
waarbij tevens de voorloper van het huidige artikel 7A:1637ij BW werd
ingevoerd. Op 1 juli 1989 werd een aantal wijzigingen in artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek van kracht, terwijl tevens de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen in werking trad (WGBoud; Stb. 168, in
werking getreden op 1 juli 1989). In beide wijzigingswetten was
voorzien in Commissies, die als achtereenvolgende rechtsopvolgsters tot
onderzoek en oordelen bevoegd waren bij vermeende overtreding van
genoemde wetgeving.

De WGL bepaalde in artikel 2 dat een werkgever geen onderscheid mocht
maken op het punt van de beloning. Een uitdrukkelijke uitzondering ten
aanzien van pensioenrege- lingen was niet opgenomen. Evenals het
huidige artikel 7A:1637ij BW bepaalde het oude artikel 1637ij BW dat
een werkgever direct (onmiddellijk) noch indirect (middellijk)
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in onder meer de
arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de beloning. Niet onder de
arbeids- voorwaarden werden begrepen aanspraken of uitkeringen
ingevolge pensioenregelingen.

Uit het bovenstaande blijkt dat eerst bij de inwerkingtreding van de
WGL in 1975 specifieke wetgeving terzake van gelijke beloning van
mannen en vrouwen bestond, alsmede een Commissie die tot onderzoek en
oordelen bevoegd was.

4.3. Voor de periode na 1975 is hiervoor al vastgesteld aan welke
opeenvolgende artikelen moet worden getoetst. Vervolgens rijst de vraag
of de Commissie voor deze periode bevoegd is te oordelen over een
aanvullende pensioenregeling. Zij overweegt hieromtrent als volgt.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de hierboven
genoemde wetgeving op het gebied van de gelijke behandeling van mannen
en vrouwen mede een volledige uitwerking heeft willen geven aan artikel
119 EEG-Verdrag.

Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in de zaak Von Colson/Kamann
d.d. 10 april 1984 (Hof van Justitie der Europese gemeenschappen, Von
Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein Westfalen, zaaknummer
14/83. Jurisprudentie 1984, 1891) van mening dat nationale rechters en
anderen die met overheidsgezag zijn bekleed, gehouden zijn om binnen
hun bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe
te passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling
van -in dit geval- artikel 119 EEG-Verdrag. Naar de mening van de
Commissie betekent dit dat zij de (latere) uitdrukkelijke uitzondering
voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen als gemaakt
in artikel 7A:1637ij BW en artikel 7 lid 2 WGB moet interpreteren in
het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof (Zie noot 1) over het
loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag en over de werking in de tijd
van dat artikel.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie deze uitzondering zo op, dat
slechts die pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof geen
beroep op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan
worden gedaan van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn
uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval
bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden
pensioenregelingen vallen binnen het begrip loon, en derhalve binnen de
werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling/beloning.

4.4. Ten aanzien van de onderhavige pensioenregelingen overweegt de
Commissie als volgt.

In zijn overweging 25 in het eerder genoemde Barber-arrest stelt het
EG-Hof, dat een pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag valt indien deze het resultaat is van overeenstemming
tussen werknemers of werkgevers of een eenzijdige beslissing van de
werkgever vormt. Voorts moet het gaan om een regeling die geheel
gefinancierd wordt door de werkgever of door werkgever en werknemers
gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige bijdrage van de overheid.
De Commissie stelt vast dat de onderhavige pensioenregelingen aan deze
eisen voldoen.

In overweging 26 van hetzelfde arrest gaat het Hof nader in op de vraag
in welke gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht moeten
worden onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag te vallen.
Daarvan is onder meer sprake indien de regeling alleen van toepassing
is op werknemers van bepaalde bedrijven of instellingen, zodat
gebondenheid aan de regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de
dienstbetrekking met de betrokken werkgever.

De Commissie stelt vast dat de onderhavige pensioenregelingen geen
betrekking hebben op algemene categorieen van werknemers, maar slechts
op werknemers van het bedrijf van wederpartij. Daarmee staat vast dat
de onderhavige pensioenregelingen vallen binnen het loonbegrip van de
wetgeving gelijke beloning/gelijke behandeling.

4.5. Op 28 september 1994 heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan
in de reeds eerder genoemde zaken Vroege en Fisscher. Daarin stelde het
Hof vast dat blijkens het Bilka-arrest (Hof van Justitie der Europese
gemeenschappen, zaak 170/84, arrest van 13 mei 1986, Jurisprudentie
1986, p. 1607) niet alleen het recht op uitkeringen uit hoofde van een
bedrijfspensioenregeling binnen de werkingssfeer van artikel 119
EEG-verdrag valt, maar ook het recht op aansluiting bij die regeling.
Een bedrijfspensioenregeling die direct onderscheid maakt naar
geslacht, levert onderscheid naar geslacht op dat in strijd is met
artikel 119 van het EEG-Verdrag, aldus het EG-Hof in de Fisscher-zaak.
De Commissie concludeert hieruit, dat hiermee bevestigd wordt dat het
verbod om in het kader van aanvullende werknemerspensioenregelingen
direct of indirect onderscheid te maken op grond van geslacht steeds
onder de werking van artikel 119 EEG-Verdrag moet zijn begrepen.
Aangezien artikel 2 WGL destijds mede als uitwerking van artikel 119
EEG- Verdrag het beginsel van gelijke beloning vastlegde, moet dit
artikel naar de mening van de Commissie derhalve zo worden
geinterpreteerd dat dit mede de aanvullende collectieve
werknemerspensioenregelingen omvat.

De Commissie onderkent dat het niet uitdrukkelijk in de bedoeling van
de nationale wetgever heeft gelegen om een dergelijke betekenis aan
artikel 2 WGL te geven. Waar echter het EG- Hof aanvullende
pensioenregelingen wel uitdrukkelijk onder het begrip beloning
begrijpt, dient een verdragsconforme interpretatie -die naar de letter
van artikel 2 WGL ook mogelijk is- echter voor te gaan.

De Commissie onderkent tevens, dat eerst vanaf 8 april 1976 een
rechtstreeks beroep op artikel 119 EEG-Verdrag mogelijk is. Betoogd kan
worden dat voor de aanvullende werknemerspensioenregelingen dan ook pas
vanaf die datum een beroep op artikel 2 WGL kan worden gedaan en niet
vanaf de inwerkingtreding van de WGL, te weten 1 maart 1975. De
Commissie wijst dit betoog echter af. Het EG-Hof sprak immers in het
Defrenne II-arrest slechts uit, dat een rechtstreeks beroep op artikel
119 EEG-Verdrag eerst vanaf de datum van het arrest mogelijk was. Met
andere woorden, de materiele norm zoals in artikel 119 EEG- Verdrag
vastgelegd, heeft steeds vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag zelf
de Lid- Staten gebonden en derhalve ook de Nederlandse wetgever. De
beperking in tijd van een rechtstreeks beroep op artikel 119
EEG-Verdrag hoeft en kan derhalve ook niet aan een verdragsconforme
interpretatie van artikel 2 WGL in de weg staan.

Tenslotte ligt in dit verband de vraag voor, welke betekenis voor
artikel 2 WGL moet worden toegekend aan de beperking in terugwerkende
kracht zoals het EG-Hof die in een aantal onderdelen van aanvullende
collectieve werknemerspensioen- regelingen heeft aangebracht, zoals
terzake van uitkeringen en de leeftijd waarop het recht op
pensioenuitkering ingaat. De Commissie overweegt daarbij, dat het niet
haar taak is om de omvang en de reikwijdte van een vordering op grond
van de wetgeving gelijke behandeling vast te stellen, noch om andere
wettelijke bepalingen dan die terzake van gelijke behandeling -zoals
bepalingen terzake van terugwerkende kracht- te interpreteren. Deze en
dergelijke vragen zijn voorbehouden aan de rechter. De Commissie is
slechts bevoegd om een oordeel uit te spreken over de vraag of de
wetgeving gelijke behandeling al dan niet geschonden is.

Gelet op het bovenstaande concludeert de Commissie dat onder artikel 2
WGL vanaf haar inwerkingtreding mede moet worden begrepen het verbod om
in het kader van aanvullende collectieve werknemerspensioenregelingen
direct of indirect onderscheid te maken naar geslacht.

4.6. Voor de situatie van verzoeksters overweegt de Commissie als
volgt. Verzoeksters zijn allen voor 1 maart 1975, dus voor de inwer-
kingtreding van artikel 2 WGL met pensioen gegaan. Weliswaar is per
genoemde datum ook het verbod van kracht geworden om ongelijke
leeftijden te hanteren bij de ingang van het recht op uitkering, maar
dit verbod kan verzoeksters niet meer baten. Hun pensionering was
immers reeds ingegaan.

De Commissie concludeert derhalve dat niet is komen vast te staan dat
de wederpartij jegens verzoeksters in strijd handelde met de wetgeving
gelijke behandeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat niet is komen vast te
staan dat de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij te Luchthaven Schiphol
in strijd met artikel 2 Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen hebben
gehandeld jegens

– mevrouw te Den Haag – mevrouw te Schoorl – mevrouw te Amsterdam –
mevrouw te Leptokaria (Griekenland) – mevrouw te Zeist – mevrouw te
Amsterdam – mevrouw te Amsterdam – mevrouw te Amsterdam en – mevrouw
te Overveen.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mr A.W. Heringa (lidKamer), dhr mr J.A.M.I. Hoens (lid Kamer), mw mr G.L.M. Lenssen (juri-disch adviseur).