Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoeker was de laatste jaren werkzaam bij een gemeente. Deze gemeente
heeft zijn pensioenregeling ondergebracht bij de wederpartij. Op 1
augustus 1991 is verzoeker met pensioen gegaan. Verzoeker ontvangt een
lager aanvullend pensioen dan wanneer hij een vrouw zou zijn geweest.
Hij is van mening dat de wederpartij hiermee handelt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De Commissie
interpreteert de uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken en
uitkeringen ingevolge pensioenregelingen als gemaakt in artikel 1a WGB
en artikel 7 lid 2 WGB in het licht van de jurisprudentie van het
EG-Hof over het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag. De Commissie
vat deze uitzondering zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake
waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de rechtstreekse werking van
artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan, van de wettelijke norm van
gelijke behandeling zijn uitgesloten. De genoemde opdracht tot verdrag-
en richtlijnconforme uitleg kan naar het oordeel van de Commissie
evenwel niet leiden tot haar bevoegdheid om een oordeel uit te spreken
over de vraag of een pensioenfonds handelt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling. De tekst van artikel 1a WGB noemt namelijk
expliciet slechts het bevoegd gezag als aan te spreken persoon.
Pensioenfondsen, als juridisch zelfstandige rechtspersonen met eigen
bevoegdheden, kunnen niet worden gevat onder het begrip werkgever. Het
uitbreiden van de bevoegdheid ‘ratione materiae’ via een
verdragconforme interpretatie, is iets anders dan het uitbreiden van de
groep van door de wetgever aangewezen wederpartijen. Dat laatste gaat
de wettelijke bevoegdheid van de Commissie te zeer te buiten. Dit
leidt tot de conclusie dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden
geacht in zijn verzoek jegens wederpartij. Overigens kan met de
inwerkingtreding van de AWGB een pensioenfonds wellicht wel
aangesproken worden op handelen in strijd met deze nieuwe wet.
Aangezien de AWGB evenwel dateert van en werkt vanaf een datum gelegen
na indiening van het onderhavige verzoek, doet dit bovenstaande aan de
niet-ontvankelijkheid van verzoeker in deze zaak niet af.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 13 augustus 1993 verzocht de heer te Den Haag (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of het Bestuur van
het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te Heerlen (hierna: de
wederpartij) jegens hem in strijd heeft gehandeld/handelt met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
1.2. Verzoeker was de laatste jaren werkzaam bij een gemeente. Deze
gemeente heeft zijn pensioenregeling ondergebracht bij de wederpartij.
Op 1 augustus 1991 is verzoeker met pensioen gegaan. Verzoeker ontvangt
een lager aanvullend pensioen dan wanneer hij een vrouw zou zijn
geweest. Hij is van mening dat de wederpartij hiermee handelt in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Daarbij is aangegeven dat de ontvankelijkheid van
de zaak voorwerp van onderzoek zou zijn. Het onderzoek is vervolgens
tijdelijk stilgelegd in verband met te verwachten uitspraken van het
Hof van Justitie op pensioengebied, met name in de zaak Beune (Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Beune tegen het
Bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, 28 september 1994,
zaak C-7/93).
2.2. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid is op 1 september 1994, de datum van inwerkingtreding van de
Algemene wet gelijke behandeling (AWGB; Stb. 1994, 230) opgeheven. Zij
heeft haar werkzaamheden overgedragen aan de op 1 september 1994
ingestelde Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie). Deze
Commissie heeft de behandeling van de onderhavige zaak overgenomen.
Vervolgens zijn partijen uitgenodigd voor een zitting op 8 december
1994. Verzoeker heeft van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.
Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van de wederpartij – mevrouw mr M. de Rijke
van de kant van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – mw mr A.C. Possel (lid Kamer) – mw
mr G.L.M. Lenssen (juridisch adviseur).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoeker werkte voor zijn pensionering in 1991 voor een gemeente.
Deze had zijn pensioenregeling ondergebracht bij de wederpartij. Deze
pensioenregeling kent een ouderdomspensioen van 70% van het
laatstverdiende loon. In dit pensioen is het wettelijk
ouderdomspensioen ingebouwd. Het bedrag boven deze inbouw tot 70% van
het laatstverdiende loon, is het aanvullende ouderdomspensioen.
Tot 1986 bestond er een verschillende inbouw van het wettelijk
ouderdomspensioen voor gehuwde mannen en vrouwen. Bij gehuwde mannen
werd de inbouw afhankelijk gesteld van het wettelijk ouderdomspensioen
voor gehuwden, bij vrouwen van het (lagere) wettelijk ouderdomspensioen
voor ongehuwden. Dit heeft dan tot gevolg dat het aanvullende pensioen
van gehuwde mannen lager is dan dat van gehuwde vrouwen.
Vanaf 1986 geldt voor (gehuwde) mannen en vrouwen dezelfde
pensioeninbouw.
De standpunten van partijen
3.2. Verzoeker is van mening dat de wederpartij in strijd heeft
gehandeld/handelt met de wetgeving gelijke behandeling, nu zijn
aanvullend pensioen lager is dan dat van een vrouw in overigens
dezelfde omstandigheden. Hij is van mening dat zijn vroegere werkgever
hier niet op aangesproken kan worden, nu de regels afkomstig zijn van
de wederpartij.
3.3. De wederpartij stelt in de eerste plaats dat verzoeker niet
ontvankelijk is in zijn verzoek. Artikel 1a Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen (WGB) verbiedt het bevoegd gezag onderscheid te maken
op grond van geslacht. Zij kan als pensioenbeheerder niet gelijk
gesteld worden met dit bevoegd gezag. Het verbod in de WGB richt zich
dus niet tot haar. De wederpartij verwijst in dit verband naar oordeel
569-94-43 van de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, die in een vergelijkbare zaak tot niet- ontvankelijkheid
van de verzoekende partij concludeerde.
De wederpartij stelt dat een beroep op artikel 5 AWGB niet aan de orde
is. Dit artikel betreft een algemeen verbod om onderscheid te maken in
de arbeidsvoorwaarden, zonder de kring van geadresseerden te beperken.
Verzoeker heeft evenwel geen beroep gedaan op dit artikel, reden waarom
de Commissie niet artikel 5 AWGB hoeft te toetsen. Overigens is de AWGB
ook pas op 1 september 1994 in werking getreden, zodat toetsing van de
onderhavige casus, die zich voor deze datum afspeelde, niet mogelijk
is. Verder is de WGB een lex specialist ten opzichte van de AWGB, zodat
toetsing aan de WGB voorrang heeft boven toetsing aan de AWGB.
3.4. Mocht de Commissie verzoeker wel ontvankelijk achten, dan acht de
wederpartij het voor de hand liggen dat de Commissie de uitspraak van
het Hof van Justitie van de EG in de zaak Beune in haar overwegingen
betrekt. In deze zaak is door het Ambtenarengerecht Den Haag (28
februari 1990. zaak 1988/21571) uitspraak gedaan, en heeft de Centrale
Raad van Beroep vervolgens prejudiciele vragen gesteld aan het Hof van
Justitie. Dit oordeelde op 28 september 1994 weliswaar dat een
verschillende berekening voor mannen en vrouwen in strijd is met
artikel 119 EG-Verdrag, maar stelde vervolgens vast dat het protocol
bij dit artikel een beroep op gelijke behandeling voor tijdvakken van
arbeid voor 17 mei 1990 blokkeert. Dit tenzij voor deze datum reeds een
(rechts)vordering was ingesteld.
De zaak van verzoeker betreft geen tijdvakken van arbeid na 17 mei
1990, en verzoeker heeft ook niet voor deze datum een claim ingediend.
De conclusie luidt dan ook dat verzoeker zijn vordering dient te worden
ontzegd.
De wederpartij heeft haar beleid nog niet herzien naar aanleiding van
het arrest Beune. Zij zal daarvoor de uitspraak van de Centrale Raad
van Beroep afwachten.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd heeft
gehandeld/handelt met de wetgeving gelijke behandeling door voor
verzoeker een andere berekening van het aanvullende ouderdomspensioen
te hanteren dan bij een vrouw in overigens dezelfde omstandigheden, en
verzoeker derhalve ook een lagere aanvullende pensioenuitkering toe te
kennen.
4.2. Vooraleer aan beantwoording van deze vraag toe te komen, rijst de
vraag of de Commissie bevoegd is over het verzoek een oordeel uit te
spreken. Aan de orde is namelijk of de wederpartij in een
pensioenregeling onderscheid naar geslacht heeft gemaakt. Een
pensioenregeling wordt gerekend tot de arbeidsvoorwaarden van
werknemers en personen in overheids- dienst.
Het in artikel 1a WGB neergelegde verbod om in de arbeidsvoorwaarden
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen, is gericht tot het
bevoegd gezag. De WGB kent geen bepaling die de aansprakelijkheid van
andere personen of organen dan de werkgever/het bevoegd gezag vestigt,
wanneer het betreft de (uitvoering van) arbeidsvoorwaarden. Dit zou
leiden tot de conclusie dat de Commissie niet bevoegd is een oordeel
uit te spreken over de voorliggende vraag, en dat dus een pensioenfonds
zoals de wederpartij niet aangesproken kan worden op handelen in strijd
met de WGB.
Hieraan doet niet af het feit dat uitvoeringswetgeving (Wijziging van
het Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen (gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van
de bovenwettelijke sociale zekerheid), Kamerstukken 20.890) naar
aanleiding van de Vierde EG-richtlijn (Richtlijn 86/378/EEG, 24 juli
1986, inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings-
en sectoriele regelingen inzake sociale zekerheid, nr. L 225/40) in de
toekomst zal leiden tot wijziging van de wetgeving gelijke behandeling
in die zin, dat ook anderen dan de werkgever aangesproken kunnen
worden. Overigens had deze wetgeving, gezien de termijn voor
tenuitvoerlegging die de Vierde richtlijn gaf, uiterlijk per 1 januari
1993 ingevoerd moeten zijn. Het verstrijken van deze uitvoeringstermijn
was voor de Commissie ook reden om na 1 januari 1993, anders dan
voorheen, zaken tegen pensioen- fondsen niet langer kennelijk
niet-ontvankelijk te verklaren.
De Commissie stelt vast dat de uitvoeringswetgeving op dit moment nog
niet in werking is getreden. Dat leidt dan tot de conclusie dat de
wetgeving gelijke behandeling op dit moment geen bepaling kent op grond
waarvan pensioenfondsen kunnen worden aangesproken.
4.3. Dit zal slechts anders zijn wanneer uit het -hogere- Europese
gemeenschapsrecht een andere interpretatie van de wetgeving gelijke
behandeling volgt. De Commissie zal dan ook onderzoeken of op grond
hiervan een andere interpretatie van bepalingen uit de WGB is geboden.
Zij overweegt hierover als volgt.
Zij stelt allereerst vast dat de wetgever met de vroegere en ook de
huidige wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen mede een
volledige uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EEG-Verdrag.
Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in onder andere de zaak Von
Colson/Kamann d.d. 10 april 1984 van mening dat nationale rechters en
anderen die met overheidsgezag zijn bekleed gehouden zijn om binnen hun
bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling zoveel mogelijk uit te
leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen en objectieve
doelstelling van artikel 119 EEG-Verdrag en de EG-richtlijnen (Hof van
Justitie der Europese gemeenschappen, Von Colson en Kamann vs.
Deelstaat Nordrhein Westfalen, zaaknummer 14/83. Jurisprudentie 1984,
1891. Zie ook Marleasing SA tegen La Comercial Internacional de
Alimentacion SA, zaaknummer C-106/89, arrest van 13- 11-1990). Dit
heeft ertoe geleid dat de Commissie de uitdrukkelijke uitzondering voor
aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen als gemaakt in
artikel 1a WGB en artikel 7 lid 2 WGB interpreteert in het licht van de
jurisprudentie van het EG-Hof (Zie onder meer Hof van Justitie der
Europese Gemeenschappen, Barber vs. Guardian Royal Exchange Assurance
Group, zaaknummer C 262/88, 17 mei 1990. Nemesis 1990, nr. 116. En zaak
Ten Oever vs. Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers-
en Schoonmaakbedrijf, 6 oktober 1993, zaaknummer 14/83) over het
loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag. Gelet op het bovenstaande vat
de Commissie deze uitzondering namelijk zo op, dat slechts die
pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de
rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan,
van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.
De genoemde opdracht tot verdrag- en richtlijnconforme uitleg kan naar
het oordeel van de Commissie evenwel niet leiden tot haar bevoegdheid
om een oordeel uit te spreken over de vraag of een pensioenfonds
handelt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Anders dan
hierboven waar sprake was van verdragconforme interpretatie van het
beloningsbegrip dat zowel in artikel 119 EEG-Verdrag als de wetgeving
gelijke behandeling voorkomt, biedt de tekst van de Wet in het
voorliggende geval voor een verdragconforme interpretatie geen
aanknopingspunt. De tekst van artikel 1a WGB noemt namelijk expliciet
slechts het bevoegd gezag als aan te spreken persoon. Pensioenfondsen,
als juridisch zelfstandige rechtspersonen met eigen bevoegdheden,
kunnen niet worden gevat onder het begrip werkgever. Het uitbreiden van
de bevoegdheid ‘ratione materiae’ via een verdragconforme
interpretatie, is iets anders dan het uitbreiden van de groep van door
de wetgever aangewezen wederpartijen. Dat laatste gaat de wettelijke
bevoegdheid van de Commissie te zeer te buiten.
4.4. Bovenstaande leidt tot de conclusie dat verzoeker niet-o-
ntvankelijk moet worden geacht in zijn verzoek jegens wederpartij.
Overigens kan met de inwerkingtreding van de AWGB een pensioenfonds
wellicht wel aangesproken worden op handelen in strijd met deze nieuwe
wet. Artikel 5 AWGB kent een algemeen verbod om onderscheid te maken in
de arbeidsvoorwaarden, dat zich niet tot een specifieke geadresseerde
richt. Dat betekent dat vanaf 1 september 1994 ook een pensioenfonds
kan worden aangesproken op handelen in strijd met de AWGB. Weliswaar
stelt niet het pensioenfonds de arbeidsvoorwaarden van het personeel
vast, maar uit jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake artikel
119 EEG-Verdrag (Onder meer de zaak Ten Oever/Stichting
bedrijfspensioenfonds voor het glazenwassers- en schoonmaakbedrijf, 6
oktober 1993, zaak C-109/91) blijkt, dat ook een pensioenfonds kan
worden aangesproken op ongelijke behandeling in de voorwaarden die in
een pensioenregeling tussen werkgevers en werknemers zijn neergelegd.
Aangezien de AWGB evenwel dateert van en werkt vanaf een datum gelegen
na indiening van het onderhavige verzoek, doet dit bovenstaande aan de
niet-ontvankelijkheid van verzoeker in deze zaak niet af.
4.5. Ten overvloede voegt de Commissie hier aan toe dat zowel
werkgevers als pensioenfondsen wel in een procedure voor de rechter
aangesproken kunnen worden op handelen in strijd met artikel 119
EEG-Verdrag (Zie de eerder genoemde bij het Hof van Justitie aanhangige
zaak Coloroll en de eveneens bij het Hof aanhangige zaak C-128/93,
Fischer vs. Voorhuis Hengelo B.V., vs Stichting Bedrijfspensioenfonds
voor de Detailhandel). Het is evenwel niet de taak van de Commissie om
te beoordelen of wordt gehandeld in strijd met artikel 119 EEG-Verdrag,
aangezien het beoordelingskader van de Commissie is beperkt tot de
wetgeving gelijke behandeling. Dit heeft tot gevolg dat de justitiabele
voor de rechter wel, maar voor de Commissie geen rechtstreeks beroep op
artikel 119 EEG-Verdrag kan doen. In de onderhavige casus is bij een
beroep op artikel 119 EEG-Verdrag op dit punt dan nog relevant dat het
Hof van Justitie in de zaak Beune dezelfde problematiek beoordeelde als
in de onderhavige zaak. Zoals wederpartij reeds aangaf, sprak het Hof
uit dat de verschillende berekening van pensioenen voor gehuwde mannen
en vrouwen leidt tot onderscheid op grond van geslacht in strijd met
artikel 119 EEG-Verdrag. Het recht op gelijke behandeling kan evenwel,
door de werking van het protocol bij artikel 119 EEG-Verdrag, alleen
worden ingeroepen voor tijdvakken van arbeid gelegen na 17 mei 1990,
tenzij al eerder een (rechts)vordering is ingesteld. Van beide
situaties is in casu geen sprake, reden waarom een beroep op artikel
119 EEG-Verdrag in een gerechtelijke procedure weinig succesvol moet
worden geacht.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat zij niet bevoegd is in de
onderhavige zaak een oordeel uit te spreken, en dat de heer te
Den Haag derhalve niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.
Rechters
mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mr A.W. Heringa (lidKamer), mw mr A.C. Possel (lid Kamer), mw mr G.L.M. Lenssen (juridischadviseur)