Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster was in dienst van de wederpartij toen zij op 9 juni 1977
in het huwelijk trad. Alleen haar echtgenoot kon vanaf dat moment
toetreden tot de toen geldende pensioenregeling, maar zijzelf niet.
Nadat haar echtgenoot per 8 mei 1979 zijn dienstverband moest
beeindigen, heeft haar werkgever nagelaten haar te wijzen op de
mogelijkheid alsnog zelf toe te treden tot de pensioenregeling op grond
van mogelijk kostwinnerschap. Verzoekster is van mening dat hierdoor in
strijd gehandeld is met de wetgeving gelijke behandeling. De Commissie
vat de uitzondering genoemd in artikel 7A:1637ij BW zo op, dat slechts
die pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op
de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan
van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten. De
Commissie stelt vast dat de deelname aan de onderhavige
pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag valt
en derhalve, op grond van verdragsconforme interpretatie, binnen de
werkingssfeer van artikel 7A:1637 BW. De Commissie komt tot de
conclusie dat de wederpartij verplicht kan worden om verzoekster over
de periode voorafgaande aan 17 mei 1990 tot de pensioenregeling toe te
laten. De Commissie concludeert bovendien dat de wederpartij in strijd
met artikel 7A:1637ij BW verzoekster niet heeft toegelaten tot de
pensioenregeling die in haar bedrijf van toepassing was in de periode
van 9 juni 1977 tot 23 augustus 1979.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1 Op 8 november 1991 verzocht mevrouw te Eindhoven
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of het
te Eindhoven (hierna: de wederpartij) jegens haar in
strijd heeft gehandeld met de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster was in dienst van de wederpartij toen zij op 9 juni
1977 in het huwelijk trad. Alleen haar echtgenoot kon vanaf dat moment
toetreden tot de toen geldende pensioenregeling, maar zijzelf niet.
Nadat haar echtgenoot per 8 mei 1979 zijn dienstverband moest
beeindigen, heeft haar werkgever nagelaten haar te wijzen op de
mogelijkheid alsnog zelf toe te treden tot de pensioenregeling op grond
van mogelijk kostwinnerschap. Verzoekster is van mening dat hierdoor in
strijd gehandeld is met de wetgeving gelijke behandeling.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. De wederpartij heeft eenmaal de gelegenheid gehad
haar standpunt terzake uiteen te zetten.
2.2. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. De Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid heeft per 1 september 1994 haar werkzaamheden
overgedragen aan de Commissie gelijke behandeling, die is ingesteld op
grond van de inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling
op 1 september 1994 (AWGB; Stb. 1994, 230).
2.3. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 30
november 1994. De wederpartij heeft van deze uitnodiging geen gebruik
gemaakt.
Bij de zitting waren aanwezig:
van de zijde van verzoekster – dhr (gemachtigde)
van de zijde van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – dhr mr J.A.M.I. Hoens
(plaatsvervangend lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (juridisch
adviseur).
2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.3.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster was evenals haar partner al enige tijd in dienst van
de wederpartij toen zij op 9 juni 1977 in het huwelijk trad. Noch
verzoekster noch haar echtgenoot namen voor hun huwelijk deel aan de
geldende pensioenregeling aangezien zij beiden jonger waren dan 25
jaar, welke leeftijd als toela- tingsgrens gold. De pensioenregeling
kende echter ook de bepaling dat gehuwde mannen die jonger waren dan 25
jaar toch konden deelnemen. Deze mogelijkheid stond niet open voor
gehuwde vrouwen jonger dan 25 jaar, tenzij zij kostwinner waren.
3.2. Op 8 mei 1979 trad de echtgenoot in militaire dienst. Door het
verbreken van zijn dienstverband kwam ook een einde aan zijn deelname
aan de pensioenregeling. Verzoekster, die kostwinner was, was niet op
de hoogte van de mogelijkheid dat, indien zij als kostwinner zou worden
aangemerkt, zij alsnog aan de pensioenregeling zou kunnen deelnemen.
Overigens bereikte zij in augustus van dat jaar de 25-jarige leeftijd.
De standpunten van partijen
3.3. Verzoekster is van mening dat de pensioenregeling, door
onderscheid te maken tussen gehuwde mannen en gehuwde vrouwen, in
strijd is met artikel 119 EEG-Verdrag. Voor gehuwde mannen en gehuwde
vrouwen jonger dan 25 jaar golden immers verschillende voorwaarden.
Gehuwde mannen konden in alle gevallen deelnemen, gehuwde vrouwen
alleen indien zij
kostwinner waren. Zij wijst op jurisprudentie van het EG-Hof terzake,
in het bijzonder de arresten Vroege en Fisscher (Hof van justitie der
Europese Gemeenschappen, Vroege versus NCIV Instituut voor
Volkshuisvesting BV en Stichting Pensioenfonds NCIV, zaaknummer
C-57/93, 28 september 1994, vindplaats Rechtspraak Nemesis 1994 nummer
424. Hof van justitie der Europese Gemeenschappen, Fisscher versus
Voorhuis Hengelo BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de
Detailhandel, zaaknummer C-128/93, 28 september 1994, vindplaats
Rechtspraak Nemesis 1994 nummer 425) waarin verwezen wordt naar de
arresten Bilka (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Bilka
versus Kaufmann, zaaknummer C-170/84, 13 mei 1986, Jurisprudentie 1986
p. 1607) en Barber (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
Ten Oever versus Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het
Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf, zaaknummer C-109/91, 6 oktober
1993).
In deze arresten wordt er op gewezen dat volgens vaste jurisprudentie
van het EG-Hof een beperking van de terugwerkende kracht een
uitzondering op de regel vormt, die alleen gerechtvaardigd kan worden
met een beroep op de rechtszekerheid en de ernstige gevolgen voor te
goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen. In eerdergenoemd
Bilka-arrest heeft het EG-Hof uitgesproken dat de toegang tot
pensioenregelingen bestreken wordt door artikel 119 EEG-Verdrag. Dit is
dus al vele jaren bekend; er kan dus geen sprake zijn van goede trouw.
Evenmin is in casu sprake van ernstige gevolgen van terugwerkende
kracht, in de zin dat het financieel evenwicht van het pensioenfonds in
gevaar komt. Het met terugwerkende kracht toelaten tot het
pensioenfonds betekent immers, dat voor die periode ook alsnog premies
verschuldigd zijn door werknemer en werkgever, en de dekking voor de
toekomstige uitkeringen verzekerd wordt. Overigens was ook al in de
Bilka-zaak een mogelijke verstoring van zo’n financieel evenwicht ter
sprake gebracht. Dat heeft destijds het EG-Hof er niet toe gebracht op
dat moment een beperking in de terugwerkende kracht aan te brengen. Ook
de Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie in de Ten Oever-zaak (Hof
van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Ten Oever versus Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf,
zaaknummer C- 109/91, 6 oktober 1993) geconcludeerd dat in gevallen die
analoog zijn aan de casus in de Bilka-zaak geen beperking in de
terugwerkende kracht bestaat.
Tot slot brengt verzoekster, in verband met hetgeen het EG-Hof in de
Fisscher-zaak op dit punt overweegt, naar voren dat de
verjaringstermijn in de nationale wetgeving niet eerder mag ingaan dan
op de dag waarop deze in overeenstemming met artikel 119 EEG-Verdrag is
gebracht.
3.4. De wederpartij beroept zich op de toen geldende bepalingen in het
pensioenreglement, in het bijzonder de eis van kost-winnerschap voor
vrouwelijke werknemers jonger dan 25 jaar.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. Allereerst is de vraag aan de orde of de Commissie bevoegd is naar
aanleiding van het onderhavige verzoek een oordeel uit te spreken.
Artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt namelijk dat een
werkgever noch direct noch indirect onderscheid mag maken tussen mannen
en vrouwen in onder meer de arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de
beloning. Niet onder de arbeidsvoorwaarden worden begrepen aanspraken
of uitkeringen ingevolge pensioenregelingen.
Zij overweegt hieromtrent het volgende.
Voor zover nodig, toetst de Commissie aan de Wet gelijk loon voor
vrouwen en mannen (WGL; Stb. 1975, 129) indien er sprake is van een
periode van ongelijke behandeling tussen 1975 en 1980. De WGL bepaalde
in artikel 2 dat een werkgever geen onderscheid mocht maken op het punt
van de beloning. Voor een periode vanaf 1980 moet aan de Wet gelijke
behan- deling van mannen en vrouwen getoetst worden (WGBoud; Stb. 1980,
86). Bij deze laatste Wet werd artikel 7A:1637ij BW ingevoerd, welke
bij de wetswijziging van de WGB in 1989 (Wet van 27 april 1989; Stb.
168) en in 1994 (AWGB; Stb. 1994, 230) is gewijzigd.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de WGL en voorts met
artikel 7A:1637ij BW mede een volledige uitwerking heeft willen geven
aan artikel 119 EEG-Verdrag.
Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in de zaak Van Colson/Kamann
(Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Colson versus Kamann,
Zaaknummer C-14/83, 10 april 1984) van mening dat nationale rechters en
anderen die met overheidsgezag zijn bekleed gehouden zijn om binnen hun
bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te
passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van
-in dit geval- artikel 119 EEG-Verdrag.
Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de
uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW moet
interpreteren in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof over
het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag.
Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering genoemd in
artikel 7A:1637ij BW zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake
waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de rechtstreekse werking van
artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan van de wettelijke norm van
gelijke behandeling zijn uitgesloten.
Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval
bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden
pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving
gelijke behandeling.
4.2. Alvorens op de in geding zijnde vraag in te gaan, overweegt de
Commissie, gelet op de door verzoekster aangevoerde stelling omtrent de
verjaringstermijn, dat het niet de taak van de Commissie is om vast te
stellen welke verjaringstermijn naar burgerlijk procesrecht van
toepassing is. Zij kan slechts haar oordeel uitspreken over de vraag of
er een door de wetgeving gelijke behandeling verboden onderscheid is
gemaakt.
4.3. Ten aanzien van de in geding zijnde vraag, namelijk of de
wederpartij jegens verzoekster onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen
door haar van deelname aan de pensioenregeling uit te sluiten in de
periode van 9 juni 1977 (datum huwelijk) tot 23 augustus 1979
(bereiken 25-jarige leeftijd), terwijl een mannelijke werknemer in
gelijke omstandigheden wel toegelaten zou zijn, overweegt de Commissie
als volgt.
In zijn overweging 25 in het eerder genoemde Barber-arrest stelt het
EG-Hof dat een pensioenregeling onder het loon- begrip van artikel 119
EEG-Verdrag valt indien deze het resultaat is van overeenstemming
tussen werknemers en werkgevers of een eenzijdige beslissing van de
werkgever vormt. Voorts moet het gaan om een regeling die geheel
gefinancierd wordt door de werkgever of door werkgever en werknemers
gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige bijdrage van de overheid.
Deze beginselen heeft het EG-Hof reeds in het Bilka-arrest
uitgesproken.
In overweging 26 van het Barber-arrest gaat het Hof nader in op de
vraag in welke gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht
moeten worden onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag te
vallen. Daarvan is onder meer sprake indien de regeling alleen van
toepassing is op werknemers van bepaalde bedrijven of instellingen,
zodat gebondenheid aan de regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit
de dienstbetrekking met de betrokken werkgever. De onderhavige
pensioenregeling heeft geen betrekking op algemene categorieen van
werknemers, maar slechts op werknemers van het bedrijf van de
wederpartij.
De Commissie stelt op grond van bovenstaande vast dat de deelname aan
de onderhavige pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag valt en derhalve, op grond van verdragsconforme
interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel 7A:1637 BW.
4.4. Partijen verschillen van mening over de vraag vanaf welk moment de
norm van gelijke beloning, zoals neergelegd in artikel 7A:1637ij BW, in
rechte kan worden afgedwongen. Verzoekster is van mening dat in het
onderhavige geval de beperking in terugwerkende kracht, zoals volgend
uit het Barber-arrest, niet kan worden tegengeworpen aangezien het hier
gaat om een recht op aansluiting en niet om een recht op uitkering.
De Commissie overweegt hierover als volgt.
Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher (Zie noot 1.) bevestigd
dat niet alleen het recht op uitkering uit hoofde van een
bedrijfspensioenregeling, maar ook het recht op aansluiting daartoe
binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt. In genoemde
uitspraken heeft het Hof voorts aangegeven dat er voor het recht op
aansluiting geen beperking in de tijd geldt, en dat dit recht derhalve
vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II-arrest (Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, Defrenne tegen Belgische
luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II), zaak 43/75. Jurisprudentie 1976,
455.), waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van
artikel 119 EEG-Verdrag heeft erkend, afdwingbaar is. Het Hof wijst er
echter uitdrukkelijk op, dat recht op aansluiting bij de
pensioenregeling mede betekent dat ook over de betrokken periode
(alsnog) premies moeten worden betaald, ook door de werknemer indien
het pensioenreglement een werknemersbijdrage voorschrijft.
Gelet op het bovenstaande concludeert de Commissie dat de wederpartij
verplicht kan worden om verzoekster over de periode voorafgaande aan 17
mei 1990 tot de pensioenrege- ling toe te laten.
4.5. De bestreden pensioenregeling bepaalde dat gehuwde mannen die
jonger waren dan 25 jaar toch konden deelnemen. Deze mogelijkheid stond
niet open voor gehuwde vrouwen jonger dan 25 jaar, tenzij zij
kostwinner waren. De Commissie concludeert dat de pensioenregeling een
direct onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt. De wederpartij heeft
geen beroep gedaan op een van de wettelijke uitzonde- ringsgronden. De
Commissie ziet zelf ook geen aanleiding om tot toepassing van deze
gronden te concluderen.
De Commissie concludeert derhalve dat de wederpartij in strijd met
artikel 7A:1637ij BW verzoekster niet heeft toegelaten tot de
pensioenregeling die in haar bedrijf van toepassing was in de periode
van 9 juni 1977 tot 23 augustus 1979.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het te
Eindhoven jegens mevrouw te Eindhoven onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt in strijd met artikel 2 Wet gelijk loon voor vrouwen en
mannen en artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek door haar vanaf 9 juni
1977 niet aan de toen geldende pensioenregeling deel te laten nemen.
Rechters
Mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mr A.W. Heringa (lidKamer), dhr mr J.A.M.I. Hoens (plaatsvervangend lid Kamer), mw mrG.L.M. Lenssen (juridisch adviseur).