Instantie
Kantonrechter Emmen
Samenvatting
De vrouw is docente stenografie en ingeschaald in de laagste schaal. Met
werkervaring (als secretaresse) en levenservaring (als verzorgster en
opvoedster van haar kinderen) is geen rekening gehouden. Haar klacht over
de discriminatoire inschaling is gegrond verklaard door de CGB (29
december 1992, RN 1993, 330). Ook de kantonrechter is van oordeel dat er
onvoldoende rechtvaardiging is voor het gemaakte onderscheid. Haar
ervaring is alleszins relevant te achten gezien haar taak als docent
jongeren kennis bij te brengen.
Volledige tekst
Gronden voor de beslissing:
1. Mevrouw M is in april 1985 als docente stenografie in dienst getreden
van (een rechtsvoorgangster van) de stichting. Zij werd ingeschaald in de
laagste schaal; met werkervaring (als secretaresse) en levenservaring (als
verzorgster en opvoedster van kinderen) werd geen rekening gehouden.
Mevrouw M heeft zich beklaagd bij de Commissie Gelijke Behandeling voor
mannen en vrouwen bij de arbeid. Die commissie heeft op 29 december 1992
haar klacht ongegrond geoordeeld; de stichting heeft naar het oordeel van
die commissie op met de wet strijdige wijze onderscheid gemaakt naar
geslacht.
2. Bij brief d.d. 23 oktober 1990 werd (een rechtsvoorgangster van) de
stichting bericht dat mevrouw M van mening was dat haar inschaling onjuist
was en dat de Commissie Gelijke Behandeling benaderd zou worden. Op 29
oktober 1992 werd de stichting verzocht, voor zover nodig gesommeerd,
mevrouw M met terugwerkende kracht hoger in te schalen en het daarmee
achterstallige salaris te voldoen. Bij dagvaarding van 10 maart 1994 is
gevorderd I. een verklaring voor recht dat vanaf 29 oktober 1990 op grond
van wettelijk vereiste gelijke behandeling een hogere inschaling, namelijk
in schaal 9.6 dient plaats te vinden en II. een veroordeling van de
stichting tot voldoening van (bij toepassing van een juiste inschaling)
achterstallig salaris vanaf 29 oktober 1990.
3.1 De stichting heeft inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vordering,
daarmee ook het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling weersprekend.
Dit onderdeel van het geschil zal ik eerst bespreken.
3.2 Mevrouw M is bij haar indiensttreding met toepassing van het
rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (1985), bij het RPBO, ingeschaald.
Dat besluit geeft een basisschaal I-P6, waarvan in opwaartse zin afgeweken
kan worden in geval van onderwijservaring (I-P& en I-P8), ook al is die
ervaring in een ver verleden opgedaan (I-P10). Hogere inschaling kan ook
plaatsvinden indien de functionaris relevante ervaring buiten het
onderwijs heeft opgedaan. In dit geval wordt aangesloten bij het
laatstgenoten salaris (I-P9).
3.3 Mevrouw M heeft voordat zij haar carriere onderbrak, negen jaar als
secretaresse, later als directiesecretaresse gewerkt. In de jaren 1971 tot
en met 1985 heeft zij zich voornamelijk gewijd aan de verzorging en
opvoeding van haar kinderen. Zij heeft in die periode slechts incidenteel
(voor huidige functie relevant) betaald werk verricht; het laatst betrof
het een relatief laag betaalde functie als administratie-assistente, welk
werk mevrouw M aanvaard had omdat een andere functie die te combineren was
met de zorg voor de kinderen, niet verkregen kon worden. Mevrouw M heeft
geen onderwijservaring, althans niet anders dan die uit een kort durende
vervangingsfunctie.
3.4 De stichting heeft mevrouw M het salaris van schaal I-P6 toegekend en
bij de inschaling geen toepassing gegeven aan I-P9. De meegebrachte
ervaring werd aangemerkt als zijnde niet relevant, althans te gedateerd.
Zou al aansluiting zijn gezocht bij het laatst genoten salaris, dan zou
dit het salaris van de functie van adminstratie-assistente zijn geweest,
hetgeen geresulteerd zou hebben in een beloning beneden schaal IP-6.
3.5 Toepassing van het RPBO geeft, zo is althans daar de opzet van, een
bezoldiging op grond van functie, ervaring en ancienniteit, Het eerste en
het laatste zijn min of meer vaststaande gegevens. Het RPBO beoogt de
*ervaring* op objectieve wijze tot uitdrukking te brengen door aansluiting
te zoeken bij het laatstgenoten salaris: in het algemeen zou ervaring in
het salarisniveau tot uitdrukking komen.
3.6 Degene die geen onderwijservaring heeft en gedurende langere tijd geen
betaalde arbeid heeft verricht, zal naar de regels van het RPBO
ingeschaald worden in IP-6. Degenen die in deze categorie vallen, zijn
overwegend vrouwen die gedurende langere tijd onbetaalde arbeid verricht
hebben in de vorm van het verzorgen en opvoeden van kinderen. Derhalve
levert het onverkort toepassing geven aan het RPBO op, dat op indirecte
wijze onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen. Ik neem derhalve
het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling over en maak dit tot het
mijne. Met deze commissie ben ik van oordeel dat voor het maken van het
genoemde onderscheid onvoldoende rechtvaardiging bestaat.
3.7 De ervaring die een persoon als mevrouw M heeft opgedaan in een
periode van 20 jaar waarin eerst gewerkt werd als secretaresse en
directiesecretaresse, vervolgens als verzorgster en opvoedster van
kinderen, gedurende enige tijd gecombineerd met een administratieve
deeltijd-functie, is alleszins relevant te achten voor de functie van
docent stenografie aan een streekschool In die functie moet immers aan
jongeren kennis ten behoeve van een kantoorbaan worden bijgebracht,
waarbij voor de docent opvoedingservaring en kennis van het kantoor van
belang is.
3.8 De bij mevrouw M toegepaste inschaling, die overeenkomst met die van
een persoon zonder enige ervaring is derhalve onjuist en – gelet op het
onder 3.6. overwogene – wegens strijd met de Wet (art. 7A:1637IJ BW) in
rechte aantastbaar. Met toepassing van IP-9 dient inschaling thans plaats
te vinden. Deze schaal dient analogisch toegepast te worden, nu er geen
relevant *laatstgenoten salaris* bestaat.
3.9 Welke schaal in concreto recht doet aan de ervaring van mevrouw M, is
ter beoordeling van het bevoegde gezag.
3.10 Ik kan de door het bevoegd gezag te geven (nadere) beslissing inzake
de inschaling van mevrouw M, slechts marginaal toetsen.
3.11 Nu er in dezen nog geen beslissing voorligt, kan ik omtrent de
inschaling – in aanvulling op hetgeen hiervoor werd overwogen – alleen nog
maar dit opmerken. Een inschaling als door mevrouw M in deze procedure
gesuggereerd, namelijk uitgaande van een fictieve vervulling van haar
functie van directiesecretaressen (inclusief reguliere
salarisverhogingen), lijkt niet reeel. Weggedacht het ontbreken van een
*laatstgenoten salaris*, moet (naar analogie van IP-(9) immers inschaling
plaatsvinden op grond van de *relevante ervaring*. Mevrouw M heeft geen
15 jaar onafgebroken ervaring als directiesecretaresse. haar ervaring is
divers en dient, gelet op de functie docente stenografie, op een reele
wijze gewaardeerd te worden door – zie hiervoor – het bevoegd gezag.
Gedaagde heeft – naast opmerking over het ongelijk van de commissie
Gelijke Behandeling en daarmee van eiseres – een groot aantal verweren
naar voren gebracht die niet van inhoudelijke aard zijn. Deze in meerdere
of mindere mate ‘formele’ verweren dienen alle verworpen te worden.
4.2 Aangevoerd is dat de Stichting slechts uitvoert de regels, die de voor
onderwijs verantwoordelijke minister dwingend oplegt. Dit verweer moet
verworpen worden: art. 7A:1637IJ BW is een wettelijke bepaling die de
verhouding tussen werkgever en werknemer regelt en door ieder die in
loondienst is jegens de werkgever ingeroepen kan worden. In het midden kan
thans blijven of eiseres ook een rechtsvordering tegen de minister zou
kunnen instellen. Verwezen mag overigens worden naar hetgeen de Commissie
Gelijke Behandeling in haar beslissing onder 4.2 op dit punt overwogen
heeft.
4.3 Niet ontvankelijkheid van eiseres, omdat zij in 1985 ingestemd heeft
met de inschaling, komt in strijd met een doelstelling van art. 7A:1637IJ
BW (de Wet Gelijke Behandeling), namelijk dat degene die ongelijk
behandeld wordt kan bewerkstelligen dat daaraan door de rechter een einde
wordt gemaakt. Op elk tijdstip kan in rechte de werkgever aangesproken
worden op ongelijke behandeling. In dit verband mag verwezen worden naar
de uitspraak van de Hoge Raad inzake gelijke beloning bij de KLM (HR 24
april 1992, NJ 1992, 689). In die zaak werd vanaf het eind van de
tachtiger jaren met succes door een sinds 1973 in dienst zijnde
werkneemster geageerd tegen de gevolgen van een in 1977 tot stand gekomen
salarisregeling.
4.4 Het beroep op de verjaringstermijn van art.11 Wet gelijke Behandeling
gaat om de hiervoor onder 4.3 genoemde reden evenmin op.
4.5 De verjaringstermijn van art.11 Wet Gelijke Behandeling heeft slechts
betrekking op loonbetalingen in het verleden (namelijk: die langer dan
twee jaar daarvoor plaatsvonden). Mevrouw M heeft op 29 oktober 1992 voor
het eerst een sommatie uitgebracht. Zij heeft op die datum de lopende
verjaring van haar rechtsvordering wat betreft reeds vervallen
salaristermijnen gestuit, zo vloeit voort uit art. 3:316 BW. Na stuiting
is een nieuwe verjaringstermijn beginnen te lopen (art. 3:319 BW), binnen
welke mevrouw M gedagvaard heeft (op 10 maart 1994), welke daad (opnieuw)
de verjaring gestuit heeft (art. 3:316 BW) Derhalve is een herberekening
van het salaris aan de orde vanaf 29 oktober 1990.
4.6 Indien het verweer dat tussentijdse herziening van een inschaling niet
mogelijk is – zoals door gedaagde (in het voetspoor van de minister ten
overstaan van de commissie gelijke behandeling) aangevoerd -geaccepteerd
zou worden, zou de toepassing van art. 7A1637IJ BW (de wet gelijke
behandeling op ontoelaatbare wijze gefrustreerd worden. Niet aanvaard kan
immers worden dat een ieder recht zou hebben op gelijke behandeling
behoudens degenen die vallen onder een salarisregeling waarbij de
inschaling bij indiensttreding nadien niet meer gewijzigd kan worden.
4.7 Aangevoerd is nog dat mevrouw M te lang gewacht zou hebben alvorens
zij, na de uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling, een procedure
begonnen is. Dit is een beroep op rechtsverwerking. Enkel tijdsverloop
leidt echter niet tot rechtsverwerking; tijdsverloop zonder bijkomende
omstandigheden heeft slechts gevolgen voor een rechtsvordering als dat
tijdsverloop in de termen van een wettelijke verjaringstermijn valt; dat
is – zie onder 4.3 – hier niet het geval.
5. Zoals hiervoor onder 3.9 aangegeven, is het aan het bevoegde gezag om
een nadere inschaling te doen plaatsvinden. De vordering van eiseres onder
I, voor zover inhoudende dat vastgesteld moet worden dat inschaling in 9.6
had moeten plaatsvinden en onder II, veroordeling tot voldoening van
achterstallig salaris, is derhalve niet, althans nog niet toewijsbaar. Het
komt mij doelmatig voor om voorshands geen nadere beslissing te geven en
het aan partijen over te laten in onderling overleg tot nadere afspraken
omtrent de inschaling te komen. Slechts indien gedaagde een inschaling tot
stand brengt waarin eiseres zich niet kan vinden, zou er voor haar reden
kunnen zijn de onderhavige procedure voort te zetten door mij te
verzoeken, een nadere beslissing te nemen. Indien de Stichting voldoende
tegemoet komt aan de verlangens van eiseres, zou de procedure door
royement kunnen eindigen.
De beslissing
De kantonrechter te Emmen:
Verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 13 december 1995 te 10.30
uur, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten.
Houdt iedere verdere beslissing aan. Deze zaak is gegarandeerd door het
Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.
Rechters
Mr. Dijkers