Instantie: Rechtbank Breda, 6 januari 1995

Instantie

Rechtbank Breda

Samenvatting


Partijen zijn dertien jaar gehuwd geweest. Zij hebben drie minderjarige
kinderen van vier, zes en acht jaar. De man betwist de behoefte van de
vrouw. De vrouw werkt part-time. De rechtbank oordeelt: gezien het feit
dat de vrouw de zorg heeft voor drie nog zeer jonge kinderen, waardoor zij
niet meer kan werken dan zij thans doet, staat de behoefte aan een
aanvullende bijdrage vast. Alimentatie wordt nihil (geen draagkracht).

Volledige tekst

1. De stukken van het geding.

Tot de stukken van het geding behoren:

-het verzoekschrift van de vrouw d.d. 22 augustus 1994; -het op 5 oktober
1994 ontvangen verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen;
-de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 oktober 1994; -de brief
van de advocaat van de man, gedateerd 30 november 1994, met bijlage; -de
brief van de procureur van de vrouw, gedateerd 1 december 1994, met
bijlagen; -het proces-verbaal van de op behandeling ter terechtzitting van
5 december 1994.

Verder behoort tot de stukken: -het uittreksel uit het voogdijregister
betreffende na te noemen minderjarigen.

De inhoud van deze stukken dient als hier overgenomen te worden beschouwd.

2. De verzoeken

De vrouw verzoekt samengevat:

-echtscheiding; -vaststelling van een door de man aan haar te betalen
onderhoudsuitkering van ƒ 1.800,= per maand; -benoeming van haar tot
voogdes en van de man tot toeziend voogd over hun minderjarige kinderen;
-vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsuitkering ten
behoeve van die minderjarigen van ƒ 400,= per maand per kind.

De man verzoekt samengevat:

-voortzetting van de gezamenlijke ouderlijke macht over hun minderjarige
kinderen; -vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsuitkering
ten behoeve van die minderjarigen van ƒ 300,= per maand per kind;
-bepaling van een omgangsregeling van een weekend per veertien dagen.

3. De beoordeling

3.1. Tussen partijen staat blijkens de stellingen en overgelegde stukken
vast: -dat zij op 26 mei 1982 in de gemeente Berkel-Enschot met elkaar
zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden; -dat zij uit dit huwelijk drie
minderjarige kinderen hebben; -dat zij de Nederlandse nationaliteit
bezitten; -dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht.

3.2. Het verzoek van de vrouw tot echtscheiding alsmede voorziening in de
voogdij en toeziende voogdij over de minderjarige kinderen van partijen
met vaststelling van een door de man te betalen bijdrage van ƒ 400,00 per
maand per kind ligt als op de wet gegrond en niet (althans niet langer)
weersproken voor toewijzing gereed. Partijen zijn het voorts eens over de
vaststelling van een omgangsregeling in voege als na te melden.

3.3. Partijen zijn verdeeld gebleven over de door de vrouw verzochte
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De man betwist de behoefte
van de vrouw aan de verzochte bijdrage. Bovendien betwist hij de
financiele draagkracht te bezitten tot betaling van die bijdrage.

3.4. De behoefte van de vrouw aan een uitkering voor haar levensonderhoud
dient te worden bezien in het licht van haar financiele omstandigheden.
Daarbij gaat de rechtbank uit van de navolgende, door de man niet
weersproken, gegevens. De vrouw is op parttime basis werkzaam tegen een
inkomen van gemiddeld ƒ 752,17 netto per maand exclusief vakantietoeslag.
De enkele, niet danwel onvoldoende onderbouwde en door de vrouw
gemotiveerd betwiste, stelling van de man, dat de vrouw naast voormeld
inkomen nog inkomsten zou genereren uit een door haar gedreven
boekhoudbureau, acht de rechtbank onvoldoende gefundeerd om hiermede bij
de vaststelling van de behoefte rekening te houden. Voorts is door de man
gesteld dat hij aan de vrouw maandelijks een bedrag van ƒ 1.200,= betaalt
ter aflossing van een lening en dat dit bedrag, althans een bedrag van ƒ
200,00 voor de vrouw inkomen vormt. De vrouw heeft hieromtrent
onweersproken verklaard dat zij inderdaad ƒ 1.200,00 per maand aan
aflossing op een lening van de man ontvangt doch dat zij van dit bedrag
ƒ 1.000,00 dient te betalen ter aflossing van een bij haar vader
afgesloten lening. Wat er verder ook zij van het resterende bedrag van ƒ
200,00 per maand, naar het oordeel van de rechtbank staat, mede gezien het
feit dat de vrouw de zorg heeft voor drie nog zeer jonge kinderen waardoor
zij niet meer kan werken dan zij thans doet, de behoefte van de vrouw aan
een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud van de zijde van de man
vast.

3.5. Voor de vaststelling van de financiele draagkracht van de man gaat
de rechtbank uit van de volgende gegevens. Uit de door de man overgelegde
gegevens blijkt dat hij een bruto-jaarinkomen heeft van ƒ 120.000,00 per
jaar. Geen recht, zoals door de man onweersproken is gesteld, bestaat op
vakantietoeslag, tantieme danwel een dertiende maand.

Voor wat betreft de maandelijkse lasten dient te worden uitgegaan van het
op de Algemene Bijstandswet gebaseerde normbedrag voor een zelfstandig
wonende alleenstaande. Naast de in bedoeld normbedrag begrepen
noodzakelijke kosten voor levensonderhoud houdt de rechtbank in het
bijzonder rekening met de navolgende lasten per maand:

-f 872,26 huur nu de man, blijkens de in het geding gebrachte bescheiden,
voldoende aannemelijk gemaakt heeft deze kosten daadwerkelijk te moeten
voldoen; -f 67,00 premie arbeidsongeschiktheidsverzekering; -f 146,00
premie ziektekostenverzekering; -f 84,00 eigen risico; -f 150,00 kosten
omgangsregeling; -f 250,00 herinrichtingskosten.

De rechtbank houdt voorts rekening met een bedrag van ƒ 1.200,00 aan rente
en aflossing op een door de vrouw aan de man verstrekte lening van ƒ
55.000,00. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat, nu de man dit bedrag
heeft geinvesteerd in zijn bedrijf aangenomen moet worden dat uit hoofde
daarvan de onderneming aan de man aflost, doch de rechtbank acht
genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de man dit bedrag volledig uit eigen
middelen dient te voldoen.

Eveneens zal de rechtbank rekening houden met een bedrag van ƒ 417,00 per
maand terzake premie lijfrente. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat de
man deze verzekering heeft afgesloten op een tijdstip dat partijen al
besloten hadden om van echt te scheiden maar gezien de omstandigheid dat
de man a) inmiddels 41 jaar oud is b) hij tot op heden geen enkele
oudedagsvoorziening heeft kunnen treffen en c) de hoogte van de afgesloten
lijfrentepolis niet exorbitant te noemen is acht de rechtbank het redelijk
om voornoemd bedrag op de draagkracht van de man in mindering te laten
strekken.

De rechtbank zal geen rekening houden met het door de man opgevoerde
bedrag van ƒ 1.148,00 per maand aflossing op een rekening-courant schuld.
Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de man
indertijd om hem moverende redenen de keuze heeft gemaakt om over de
periode 1 oktober 1993 tot en met juni 1994 geen salaris uit de B.V. op
te nemen maar in het levensonderhoud te voorzien door van de B.V. een
bedrag van ƒ 90.000,00 te lenen niet van invloed kan zijn op de
draagkracht van de man.

Op grond van voormelde financiele gegevens en rekening houdend met alle
fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man geen draagkracht aanwezig
om, naast de door hem toegezegde bijdrage ten behoeve van de kinderen,
enige bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen.

3.5. Aangezien partijen echtgenoten zijn, zal de rechtbank bepalen dat
iedere partij de eigen kosten draagt.

4. De beslissing

De rechtbank

spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 26 mei 1982 in de
gemeente Berkel- Enschot met elkaar gehuwd;

benoemt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw tot voogdes over de
minderjarigen: 1. geboren te . 2. geboren te
. 3. geboren te en de man tot toeziend voogd;

beveelt de afgifte van deze minderjarigen aan de vrouw;

bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad dat de man en genoemde minderjarigen
gerechtigd zijn tot omgang met elkaar eenmaal per twee weken van
vrijdagavond tot zondagavond en gedurende een deel van de vakanties, nader
in onderling overleg door partijen te regelen;

bepaalt uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat de
voogdijvoorziening ingaat ten behoeve van de verzorging en opvoeding van
genoemde minderjarige aan de vrouw bij vooruitbetaling zal voldoen een
bedrag van ƒ 400,= (VIERHONDERD GULDEN) per maand per kind;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Rechters

mr. Lamers