Instantie
Rechtbank Rotterdam
Samenvatting
Partijen zijn 24 jaar getrouwd geweest en hebben een minderjarig kind van
1 jaar. Volgens de man kan de vrouw door uitbreiding van haar
werkzaamheden in eigen levensonderhoud voorzien. De rechtbank stelt dat
niet is gebleken dat de vrouw in staat is zich thans een hoger inkomen te
verwerven en dat zij behoefte heeft omdat zij alle lasten verbonden aan
de echtelijke woning moet betalen (ongeveer 1050,= per maand). Alimentatie
wordt ƒ 900,=.
Volledige tekst
De feiten
De vrouw en de man zijn op met elkander gehuwd, uit welk huwelijk het
navolgende thans nog minderjarige kind is geboren: geboren op te
.
De vrouw en de man hebben de Nederlandse nationaliteit.
Op 3 augustus 1994 is ter griffie ingekomen een verzoekschrift van de
vrouw, waarin zij verzoek: -de echtscheiding uit te spreken op grond van
duurzame ontwrichting van het huwelijk; -aan haar, ten laste van de man,
een uitkering tot levensonderhoud ad ƒ 1100,= per maand toe te kennen;
-voorzieningen te treffen met betrekking tot de boedelscheiding, nu zij
met de man in gemeenschap van goederen is gehuwd; -voorzieningen te
treffen betreffende het gezag over en een bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van het minderjarige kind; -te bepalen dat zij het
gebruik van de woning aan de mag voortzetten.
Op 25 oktober 1994 is ter griffie ingekomen een verweerschrift van de man,
inhoudende de mededeling dat hij zich niet verzet tegen het door de vrouw
verzochte, met uitzondering van het nevenverzoek inzake levensonderhoud.
Op 6 december 1994, 12 december 1994 en 23 december 1994 zijn ter griffie
ingekomen brieven met bijlagen van mr J.R. Zeelenberg, raadsman van de
man.
Op 7 december 1994 is ter griffie ingekomen een brief van mr. E.E.
Rietveld, raadsvrouwe van de vrouw.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 21
december 1994. Bij de behandeling zijn partijen en hun raadslieden
verschenen. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
De inhoud van gemelde bescheiden wordt als hier ingevoegd beschouwd.
De rechtsoverwegingen:
Nu zowel de vrouw als de man de Nederlandse nationaliteit bezit, komt aan
de Nederlandse rechter krachtens artikel 814, lid 1 aanhef en sub a van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht toe en is in casu
deze rechtbank bevoegd.
Krachtens het bepaalde in artikel 1, lid 1, aanhef en sub a van de Wet van
25 maart 1981, Staatsblad 1981 no. 166, is, nu zowel de vrouw als de man
de Nederlandse nationaliteit bezit, Nederlands recht van toepassing op de
echtscheiding.
Op de nevenverzoeken van de vrouw is eveneens Nederlands recht van
toepassing.
De door de vrouw verzochte echtscheiding alsmede de nevenverzoeken inzake
de boedelscheiding, het gezag over en een bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van de minderjarige en het voortgezet gebruik van
voormelde woning, zijn, als niet door de man weersproken en op de wet
gegrond, voor toewijzing vatbaar.
Nu uit het huwelijk van de vrouw en de man een thans nog minderjarig kind
is geboren, die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, is deze
minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Ten aanzien van het nevenonderzoek van de vrouw tot levensonderhoud
overweegt de rechtbank het volgende.
Ten aanzien van de behoefte van de vrouw: De man heeft gesteld dat de
vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud, nu de vrouw in staat moet worden geacht door uitbreiding
van haar werkzaamheden in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Door de
vrouw is gesteld dat zij haar huidige part-time baan bij de heeft
opgezegd en per 1 januari 1995 een arbeidscontract gedurende een periode
van zes maanden heeft afgesloten bij een verzekeringsbedrijf, waar zij een
bruto maandsalaris van ƒ 2300,- zal genieten. Gelet op het huidige netto
inkomen van de vrouw, dat is gelegen op bijstandsniveau, en haar
toekomstige woonlasten, nu de man er vanuit gaat dat de vrouw vanaf de
datum van inschrijving van de ten deze te geven beschikking alle lasten
verbonden aan de echtelijke woning zal voldoen, heeft de vrouw, naar het
oordeel van de rechtbank, behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud; niet is gebleken dat de vrouw in staat is zich thans een
hoger inkomen te verwerven.
Ten aanzien van de financiele draagkracht van partijen: De rechtbank heeft
bij het bepalen van de financiele draagkracht van partijen rekening
gehouden met de navolgende gegevens:
de vrouw: -de vrouw geniet een bruto maandinkomen van ƒ 2300,= (exclusief
overhevelings- en vakantietoeslag); -de hypotheekrente van de echtelijke
woning bedraagt ƒ 665,= per maand en de premie levensverzekering, die is
gekoppeld aan de hypotheek bedraagt ƒ 228,= per maand. De eigenaarslasten
worden gesteld op ƒ 150,= per maand; -de norm eenoudergezin,
de man: -blijkens de jaar opgaaf 1993 heeft de man een loon genoten van
ƒ 58.262,=. Nu niet is gesteld dat de man minder is gaan verdienen, is de
rechtbank uitgegaan van voormeld loon; -de rechtbank heeft de onbelaste
onkostenvergoeding van ƒ 221,20 per maand buiten beschouwing gelaten, nu
er van wordt uitgegaan dat daar reeele kosten tegenover staan; -de man
woont inmiddels samen met een nieuwe partner, die in haar eigen
levensonderhoud kan voorzien. De nieuwe partner moet derhalve in staat
worden geacht de helft van de huur, die ƒ 543,20 per maand bedraagt, te
betalen. De man heeft derhalve, gelet op het vorenstaande, geen woonkosten
boven de norm; -de premie ziektekostenverzekering ten behoeve van de man
bedraag ƒ 187,55 per maand (minus nominale premie AWBZ); -de rechtbank zal
terzake van herinrichtingskosten rekening houden met een bedrag van ƒ
125,= per maand. De rechtbank acht een dergelijk bedrag redelijk en
billijk, nu er van moet worden uitgegaan dat de huidige partner van de
man, die op het moment van samenwonen reeds over zelfstandige woonruimte
beschikte, over enige huisraad moet hebben beschikt; -de rechtbank heeft
de kosten omgangsregeling buiten beschouwing gelaten, nu thans geen
omgangsregeling plaatsvindt en derhalve geen kosten worden gemaakt;
-bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige ad
ƒ 250,= per maand, terzake waarvan de man een forfaitaire aftrek geniet.
De man heeft ter zitting toegezegd dat hij een bijdrage van ƒ 250,= per
maand in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een reeds
meerderjarig kind van partijen zal betalen. De rechtbank zal derhalve met
deze betaling rekening houden; -de alleenstaande norm. Gelet op het
vorenstaande moet de man in staat worden geacht met een bedrag van ƒ 900,=
per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw,
welke bijdrage redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke
maatstaven is en waaraan de vrouw behoefte heeft. De man geniet terzake
een belastingvoordeel.
Beschikkende op het door de vrouw verzochte:
Spreekt de echtscheiding uit.
Kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud
toe van ƒ 900,= per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst
op de dag, dat deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van
de burgerlijke stand.
Bepaalt dat de man met de vrouw overgaat tot verdeling van de
gemeenschappelijke goederen.
Benoemt, indien de man en de vrouw binnen acht dagen na de inschrijving
van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand zich niet over
de keuze van een notaris zullen hebben verstaan, tot notaris ten overstaan
van wie de werkzaamheden van de verdeling zullen geschieden: J. Deurloo,
notaris ter standplaats of diens waarnemer of opvolger.
Bepaalt dat de man en de vrouw voor de gekozen of benoemde notaris te dien
einde moeten verschijnen op door deze te bepalen tijd en plaats.
Benoemt tot onzijdig persoon om de man, indien hij mocht weigeren voor de
notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de
verdeling mede te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen hij mocht
ontvangen te beheren: mr. J.P. Vandervoodt.
Benoemt tot onzijdig persoon om de vrouw, indien zij mocht weigeren voor
de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de
verdeling mede te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen zij mocht
ontvangen te beheren: mr.
Benoemt de vrouw tot voogdes en de man tot toeziend voogd over voornoemde
minderjarige.
Beveelt -voorzoveel nodig- de afgifte van voornoemde minderjarige aan de
vrouw.
Bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de
voogdij een aanvang neemt, als bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de minderjarige telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren ƒ
250,= per maand, vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die hem
op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze
minderjarige kan of zal worden verleend.
Bepaalt dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van deze
beschikking in de registers van de burgerlijke stand voormelde woning, die
aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt,
bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende
zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een
redelijke vergoeding, overeenkomstig het bepaalde in artikel 165 boek 1
van het Burgerlijk Wetboek.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de
beslissing inzake gezag en kinderbijdrage.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Compenseert de proceskosten aldus dat iedere echtgenoot de eigen kosten
draagt.
Rechters
Mr. Van der Woude-Kraayvanger