Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 18 januari 1995

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Gehuwden en samenwonenden zijn voor de heffing van successierecht niet
gelijkgesteld. Gehuwden betalen meer belasting dan samenwonenden omdat
zij maar een keer de wettelijke vrijstelling krijgen. Bij ongehuwden
daarentegen hebben allebei de ouders een recht op een
belastingvrijstelling over een deel van de erfenis. De belastingkamer
van de Hoge Raad acht dit onderscheid niet in strijd met art. 26
BuPo-verdrag.

Volledige tekst

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbenden is ter
zake van hun verkrijging uit voormelde nalatenschap een aanslag in het
recht van successie opgelegd, naar een belaste verkrijging van ƒ
216,221,-, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak
van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbenden zijn van de uitspraak
van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die
uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest
gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het
hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van
Financien heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende
worden uitgegaan. Op 6 februari 1990 is overleden A, nalatende als
erfgenamen bij versterf zijn met elkaar gehuwde, niet van tafel en bed
gescheiden ouders, belanghebbenden, elk voor een derde gedeelte en van
zijn zuster, eveneens voor een derde gedeelte van zijn nalatenschap. De
Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbenden het bepaalde in
artikel 25 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) toegepast en de
ingevolge die bepaling samengevoegde verkrijgingen, verminderd met de
vrijstelling als bedoeld in artikel 32, lid 1 aanhef en 4_, letter f,
van de Wet.

3.2. In cassatie is aan de orde de vraag of de heffing met toepassing
van artikel 26 IVBP verboden ongelijke behandeling van ouders als
belanghebbenden ten opzichte van niet met elkaar gehuwde, maar wel
samenwonende ouders, wier verkrijgingen immers voor de berekening van
het recht van successie niet worden aangemerkt als verkrijgingen door
een van hen en die elk voor zich aanspraak hebben op de vrijstelling
van artikel 32, lid 1, aanhef en 4 letter f, van de Wet.

3.3. Omtrent artikel 42 van de Successiewet 1859 luidende: “Hetgeen
echtgenoten uit eenzelfden boedel verkrijgen, wordt, voor zover dit
valt in eene tusschen hen bestaande huwelijksgemeenschap, voor de
regeling van het regt van successie geacht voor het geheel te zijn
verkregen door den echtgenoot, wiens verkrijging het laagst belast is.”
Welk artikel in die wet is opgenomen bij de wet van 22 mei 1911, Stb.
132, en, behoudens enige wijzigingen bij de Wetten van 20 januari 1917,
Stb. 189 en 28 december 1926, Stb. 429 en behoudens vernummering tot
artikel 66, zonder nadere toelichting als artikel 25 is overgenomen in
de Successiewet 1956, houdt de Memorie van Antwoord bij het ontwerp van
wet dat heeft geleid tot de Wet van 22 mei 1911 (Kamerstukken II
1910/11, Bijlagen 29.1, blz. 9), in: ‘De thans voorgestelde bepaling is
nodig om te voorkomen, dat een erflater, met hetzelfde resultaat, aan
echtgenoten vermaakt, wat hij een hunner heeft toegedacht; er zouden
dan twee verkrijgingen zijn, waardoor in vele gevallen minder belasting
zouden worden betaald……..

Ook met het oog op de vrijstellingen kan de bepaling niet worden
gemist; het bedrag der vrijstelling zou door eene dergelijke
testamentaire making verdubbeld kunnen worden’. De Memorie van
Toelichting bij het ontwerp van wet dat heeft geleid tot voormelde wet
van 28 december 1926 (Kamerstukken II 1924/25, 304, nr. 5, blz. 6)
vermeldt met betrekking tot de vervanging in artikel 66 van “worden,
voor zover het verkregene valt in een tusschen hen bestaande
huwelijksgemeenschap” door: “die niet van tafel en bed zijn gescheiden,
worden”: “Waar schenkingen – en ook testamentaire bepalingen – als de
hier bedoelde, geacht kunnen worden ten bate van het gezin te hebben
plaats gehad, behooren de verkrijgingen als eene verkrijging te worden
aangemerkt”.

3.4. Hoezeer bij verkrijgingen als de onderhavige waarbij de
verkrijgers niet krachtens testament maar bij versterf erfgenamen zijn,
zich niet kan voordoen de situatie die gezien voormelde geschiedenis
van de Wet van 22 mei 1911 kennelijk de aanleiding vormde voor de –
thans – in artikel 25 van de Wet gegeven regeling, dit laat niet toe
artikel 25 aldus uit te leggen dat dit artikel niet van toepassing is
op gevallen waarin bij versterf wordt verkregen. Immers, de wetgever
heeft die regeling niet beperkt tot gevallen waarin met elkaar gehuwde,
niet van tafel en bed gescheiden personen krachtens testament
verkrijgen maar een regeling in het leven geroepen voor alle gevallen
waarin door met elkaar gehuwde, niet van tafel en bed gescheiden
personen krachtens erfrecht wordt verkregen, kennelijk omdat – naar
zijn opvatting – ook wanneer bij versterf wordt verkregen zich de
situatie voordoet dat de verkrijging door ieder van de erfgenamen
hetzelfde resultaat heeft als een verkrijging door een van hen. Hierbij
moet worden aangenomen dat de wetgever ervan is uitgegaan dat dit
resultaat in gevallen waarin de verkrijgers met elkaar zijn gehuwd en
niet van tafel en bed zijn gescheiden, wordt teweeggebracht door de
vermogensrechtelijke verhoudingen en de verplichtingen elkaar het
nodige te verschaffen, zoals die verhoudingen en verplichtingen
ingevolge het Burgerlijk Wetboek tussen gehuwde, niet van tafel en bed
gescheiden personen bestaan.

3.5. In aanmerking genomen de mate waarin evenbedoelde verhoudingen en
verplichtingen bij gehuwd samenwonenden – bij wie gelet op die
verhoudingen en verplichtingen van een economische eenheid kan worden
gesproken – in het algemeen verschillen van die tussen niet gehuwd
samenwonenden heeft de wetgever zonder in strijd te komen met artikel
26 IVBP kunnen oordelen dat verkrijgingen door met elkaar gehuwde
personen die niet van tafel en bed zijn gescheiden, voor de berekening
van het recht van successie als een verkrijging door een van hen moeten
worden aangemerkt.

3.6. De klachten die uitgaan van een andere opvatting, falen derhalve.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een
veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet
administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs Stoffer, Wildeboer, Urlings, Herrmann, Fleers