Instantie: Rechtbank Rotterdam, 19 januari 1995

Instantie

Rechtbank Rotterdam

Samenvatting


Partijen zijn 24 jaar gehuwd geweest en hebben twee minderjarige kinderen
13 en 14 jaar oud. De man bestrijdt de stelling van de vrouw dat zij niet
in redelijkheid voldoende inkomsten zou kunnen verwerven. De rechtbank
overweegt ten aanzien van de behoefte van de vrouw dat de vrouw een
inkomen van ƒ 1600,= netto per maand heeft. Zij betaalt ƒ 1192,= per
maand aan hypotheekrente van de echtelijke woning, alsmede alle andere
lasten, inclusief de premie levensverzekering. De rechtbank is derhalve
van oordeel dat de vrouw thans behoefte heeft aan een bijdrage in haar
levensonderhoud. Onvoldoende is komen vast te staan dat de vrouw in staat
is zich thans hogere inkomsten te verwerven. Voor de vrouw geldt de
gezinsnorm volgens de Algemene Bijstandswet. Het verzoek tot limitering
wijst de rechtbank af, aangezien er thans niet van kan worden uitgegaan
dat de vrouw binnen een bepaalde tijd in staat is zich een inkomen te
verwerven, dat -mede gelet op de duur van het huwelijk en de financiele
situatie waarin partijen verkeerden- in overeenstemming is met de
wettelijke normen.Alimentatie wordt ƒ 3250,=.

Volledige tekst

De feiten:

De vrouw en de man zijn op met elkander gehuwd, uit welk huwelijk de
navolgende thans nog minderjarige kinderen zijn geboren: geboren op
en geboren op . De vrouw en de man hebben de Nederlandse
nationaliteit.

Op 5 augustus 194 is ter griffie ingekomen een verzoekschrift van de man,
waarin hij, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verzoekt: -de
echtscheiding subsidiair de scheiding van tafel en bed uit te spreken op
grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk; -voorzieningen te
treffen met betrekking tot de boedelscheiding, nu hij met de vrouw in
gemeenschap van goederen in gehuwd; -voorzieningen te treffen betreffende
het gezag over, de omgang met en een bijdrage in de kosten van verzorging
en opvoeding van de minderjarige kinderen.

Op 7 september 1994 is ter griffie ingekomen een verweerschrift van de
vrouw, strekkende tot referte met betrekking tot de gevraagde
echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed, de gezagsvoorziening,
de bijdrage voor de kinderen en de boedelverdeling en waarbij zij
verzoekt: -aan haar ten laste van de man, een uitkering tot
levensonderhoud ad ƒ 3.300,= per maand toe te kennen met ingang van 25
juli 1994; -de omgangsregeling in onderling overleg te regelen.

Op 14 oktober 1994 is ter griffie ingekomen een verweerschrift van de man,
strekkende tot -niet ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar verzoek
tot levensonderhoud, althans tot ontzegging daarvan als ongegrond en/of
niet bewezen, danwel tot vaststelling van een redelijke bijdrage tot
levensonderhoud; -limitering van de alimentatieverplichting tot maximaal
een jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers
van de burgerlijke stand en -niet ontvankelijkverklaring van de vrouw in
haar verzoek de omgangsregeling in onderling overleg te regelen, danwel
afwijzing van het verzoek als ongegrond en onbewezen en te bepalen dat de
man elke 14 dagen de minderjarige kinderen een weekend bij zich mag
hebben.

Op 1 december 1994 is ter griffie ingekomen een brief van mr. K.
Heezen-Venema, met aangehecht een brief van de minderjarige .

Op 22 december 1994 en 9 januari 1995 zijn brieven ter griffie ingekomen
van mr. G.M. van der Ent, met bijlagen.

Op 10 januari 1995 is ter griffie een brief ingekomen van mr. K.
Heezen-Venema.

De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 5 januari
1995. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.

De inhoud van de gemelde bescheiden wordt als hier ingevoegd beschouwd.

De rechtsoverwegingen:

Nu zowel de vrouw als de man de Nederlandse nationaliteit bezit, komt aan
de Nederlandse rechter krachtens artikel 814, lid 1 aanhef en sub a van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht toe en is in casu
deze rechtbank bevoegd.

Krachtens het bepaalde in artikel 1, lid 1, aanhef en sub a van de Wet van
25 maart 1981, Staatsblad 1981 no. 166, is, nu zowel de vrouw als de man
de Nederlandse nationaliteit bezit, Nederlands recht van toepassing op de
echtscheiding.

De man heeft aan zijn verzoek tot echtscheiding ten grondslag gelegd dat
het huwelijk van de man en de vrouw duurzaam is ontwricht, hetgeen door
de vrouw is erkend, zodat dit verzoek als op de wet gegrond voor
toewijzing vatbaar is.

Op de nevenverzoeken van de man met betrekking tot de gezagsvoorziening,
de kinderbijdrage en de boedelverdeling is eveneens Nederlands recht van
toepassing.

Deze nevenverzoeken van de man zijn, als niet door de vrouw weersproken
en op de wet gegrond, voor toewijzing vatbaar.

Met betrekking tot de door de man verzochte omgangsregeling hebben
partijen ter zitting overeenstemming bereikt en zal dit verzoek, als niet
langer door de vrouw weersproken en op de wet gegegrond, worden toegewezen
zoals nader is omschreven.

Ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot levensonderhoud overweegt de
rechtbank als volgt.

De vrouw heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij onvoldoende
inkomsten heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat de man
een bruto inkomen heeft van ƒ 8.582,= per maand exclusief vakantiegeld,
winstdeling Elsevier en gratificatie Dagbladunie, zodat hij in staat moet
worden geacht bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud met ƒ
3.300,= per maand.

De man bestrijdt uitdrukkelijk de stelling van de vrouw dat zij niet in
redelijkheid voldoende inkomsten zou kunnen verwerven en voert tevens aan
dat hij gezien zijn draagkracht niet in staat is bij te dragen in de
kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van ƒ 3.300,= per maand.
Daarnaast heeft de man verzocht de eventueel op te leggen
alimentatieplicht in duur te beperken en wel voor de tijd van een jaar.

Ten aanzien van de behoefte van de vrouw:

De vrouw heeft een inkomen van ƒ 1.600,= netto per maand. Zij betaalt
ongeveer ƒ 1.192,= per maand aan hypotheekrente van de echtelijke woning,
alsmede alle andere lasten, inclusief de premie levensverzekering. De
rechtbank is derhalve van oordeel dat de vrouw thans behoefte heeft aan
een bijdrage in haar levensonderhoud. Onvoldoende is komen vast te staan
dat de vrouw in staat is zich thans hogere inkomsten te verwerven. Voor
de vrouw geldt de gezinsnorm volgens de Algemene Bijstandswet.

Ten aanzien van de financiele draagkracht van de man:

De rechtbank heeft bij het vaststellen van de financiele draagkracht van
de man rekening gehouden met de volgende gegevens (de bedragen op hele
guldens afgerond), waarbij zij is uitgegaan van de norm voor een
alleenstaande volgens de Algemene Bijstandswet: -een jaarinkomen van ƒ
115.214,= (conform jaaropgave 1993); -zijn huidige partner heeft voldoende
eigen inkomsten om in haar onderhoud te voorzien; -zijn woonlasten (‘kale’
huur) bedragen ƒ 1.026,= per maand; de helft van deze lasten dienen voor
rekening van zijn partner te komen; -basispremie ziektekostenverzekering
ƒ 137,= per maand; -f 175,= per maand herinrichtingskosten nu ook de
partner van de man een deel van deze kosten voor haar rekening dient te
nemen; -f 450,= per maand voor A en ƒ 350,= per maand voor R; -kosten
omgangsregeling ƒ 60,= per maand.

Het door de man te genieten belastingvoordeel terzake van de bijdrage tot
levensonderhoud wordt geheel aan de vrouw toegeschat.

De door de man opgevoerde eigenaarslasten ad ƒ 150,= per maand worden door
de rechtbank niet meegenomen bij de berekening, nu deze kosten niet voor
zijn rekening komen.

De rechtbank zal rekening houden met de door de man opgevoerde aflossing
ad ƒ 600,= per maand op een schuld van partijen bij de Postbank, welke
schuld uiterlijk 1 augustus 1995 afbetaald zal zijn, zodat de draagkracht
van de man dan groter is.

De kosten van de advocaat zijn buiten beschouwing gelaten.

De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de financiele
draagkracht van de man toelaat hem te belasten met een bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw zoals hierna vermeld.

Het verzoek van de vrouw tot levensonderhoud dient voor de hierna te
vermelden bedragen te worden toegewezen, met dien verstande dat de man
deze bijdrage tot levensonderhoud voor het eerst dient te voldoen op de
dag, dat deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de
burgerlijke stand en niet zoals door de vrouw is verzocht met ingang van
25 juli 1994, aangezien dit geen steun vindt in de wet.

Het verzoek van de man tot limitering van de onderhoudsbijdrage wordt
afgewezen, aangezien er thans niet van kan worden uitgegaan dat de vrouw
binnen een bepaalde tijd in staat is zich een inkomen te verwerven, dat
-mede gelet op de duur van het huwelijk en de financiele situatie waarin
partijen verkeerden- in overeenstemming is met de wettelijke normen.

Nu uit het huwelijk van de vrouw en de man twee thans nog minderjarige
kinderen zijn geboren, die de leeftijd van 12 jaren hebben bereikt, zijn
deze minderjarigen in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.

Beschikkende op het door de man verzochte:

Spreekt de echtscheiding uit. Bepaalt dat de man met de vrouw overgaat tot
verdeling van de gemeenschappelijke goederen.

Benoemt, de man en de vrouw binnen acht dagen na de inschrijving van de
beschikking in de registers van de burgerlijke stand zich niet over de
keuze van een notaris zullen hebben verstaan, tot notaris ten overstaan
van wie de werkzaamheden van de verdeling zullen geschieden: mr F.C.
Kroes, notaris ter standplaats of diens waarnemer of opvolger.

Bepaalt dat de man en de vrouw voor de gekozen of benoemde notaris te dien
einde moeten verschijnen op door deze te bepalen tijd en plaats.

Benoemt tot onzijdige persoon om de man, indien hij mocht weigeren voor
de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de
verdeling mede te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen hij mocht
ontvangen te beheren: mr. C.F. van Delft.

Benoemt tot onzijdige persoon om de vrouw, indien zij mocht weigeren voor
de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de
verdeling mede te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen zij mocht
ontvangen te beheren: mr. R.A. Felix.

Beveelt -voorzover nodig- de afgifte van voornoemde minderjarigen aan de
vrouw.

Benoemt de vrouw tot voogdes en de man tot toeziend voogd over voornoemde

Bepaalt dat de omgangsregeling in beginsel als volgt zal zijn: de man mag
de kinderen een weekend per drie weken bij zich hebben in nader overleg
tussen de man en de kinderen te bepalen.

Bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de
voogdij een aanvang neemt, als bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de minderjarige telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren ƒ
450,= per maand voor en ƒ 350,= per maand voor vermeerderd met het
bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of
regelingen ten behoeve van deze minderjarige kan of zal worden verleend.

Beschikkende op het door de vrouw verzochte:

Kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud
toe van ƒ 2.650,= per maand voor het eerst op de dag, dat deze beschikking
zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot
augustus 1995 van ƒ 3.250,= per maand, telkens bij vooruitbetaling te
voldoen.

Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de
beslissing op de nevenverzoeken tot de gezagsvoorziening, de omgang en de
kinderalimentatie en het verzoek tot levensonderhoud.

Wijst af het meer of anders gevraagde.

Compenseert de proceskosten aldus dat iedere echtgenoot de eigen kosten
draagt.

Rechters

Mr. Van der Woude-Kraayvanger