Instantie
Hoge Raad
Samenvatting
Toepassing van de verjaringstermijn vaderschapsactie leidt niet tot
ongelijke behandeling van wettige en onwettige kinderen. Het beroep op
verjaring krachtens artikel 1:405 BW wordt gedaan tegenover een
rechtsvordering die ertoe strekt het vaderschap van de man te doen
vaststellen teneinde een onderhoudsbijdrage op te leggen. Als het
uitsluitend gaat om het vaststellen van een bijdrage, omdat het vaderschap
reeds eerder is vastgesteld, dan kan de verjaringstermijn niet worden
tegengeworpen.
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties Eiseres tot cassatie – verder te
noemen: de moeder – heeft bij exploit van 4 februari 1992 verweerder in
cassatie – verder te noemen: de vader – gedagvaard voor de Rechtbank te
‘s-Hertogenbosch en gevorderd de vader te veroordelen om aan de moeder te
betalen een bedrag van ƒ 250 per maand voor de verzorging en opvoeding van
haar kind Maikel, geboren te O. op 11 juli 1981, vanaf de dag van deze
dagvaarding tot aan de dag van diens meerderjarigheid. Nadat de vader had
geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de moeder in haar
vordering, dan wel tot ontzegging daarvan, heeft de Rechtbank bij
tussenvonnis van 3 juli 1992 de moeder bewijslevering opgedragen en iedere
verdere beslissing aangehouden. Tegen dit tussenvonnis heeft de moeder
hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te *s-Hertogenbosch, waarna de
vader incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Bij arrest van 17
september 1993 heeft het Hof op het principaal en het incidenteel hoger
beroep het bestreden vonnis bekrachtig. Het arrest van het Hof is aan dit
arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft de moeder
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit. De vader heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun
advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1 Het middel keert zich tegen het in rov.
4.1 vervatte oordeel van het Hof dat de Rechtbank terecht en op juiste
gronden heeft geoordeeld dat in deze zaak de in art. 1:405 BW bedoelde
verjaringstermijn van toepassing is. Het strekt ten betoge dat lid 2 van
genoemd artikel als onverenigbaar met art. 1 Grw., de art 8 en 14 EVRM en
art. 26 IVPBR buiten toepassing moet blijven omdat het leidt tot ongelijke
behandeling van kinderen die wel en kinderen die niet in
familierechtelijke betrekking tot hun biologische vader staan voor wat
betreft de onderhoudsverplichting van de vader jegens die kinderen.
3.2 Het beroep op de voormelde verdragbepalingen faalt. In de onderhavige
zaak wordt het beroep op verjaring krachtens art. 405 lid 2 gedaan
tegenover een rechtsvordering die ertoe strekt het vaderschap van de man
te doen vaststellen ten einde op grond van dit vaderschap een bijdrage in
de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Een zodanige
rechtsvordering verschilt van een rechtvordering, ingesteld tegen een
vader die tot het kind in familierechtelijke betrekking staat en waarvan
derhalve het -hier juridisch- vaderschap reeds vaststaat op grond van
huwelijk of erkenning. Dit verschil kan ook een verschil in behandeling
van beide soorten rechtsvorderingen op het punt van de verjaring
rechtvaardigen in dier voege dat voor de eerstbedoelde rechtsvordering een
kortere verjaringstermijn dan voor de tweede noodzakelijk kan worden
geacht met het oog op de rechtszekerheid en de bescherming van de rechten
van hen tegen wie de aan die termijn onderworpen rechtsvordering zich
richt.
Opmerking verdient daarbij dat het voorgaande niet geldt in de situatie
dat art. 405 lid 2 wordt ingeroepen tegenover een rechtsvordering, waarbij
het uitsluitend om het vaststellen van een bijdrage als voormeld gaat,
omdat het vaderschap reeds eerder is vastgesteld. Art. 405 lid 2 wordt
ingeroepen tegenover een rechtsvordering, waarbij het uitsluitend om het
vaststellen van een bijdrage als voormeld gaat, omdat het vaderschap reeds
eerder is vastgesteld. Art 405 lid 2 dient aldus te worden verstaan dat
het in een zodanig geval niet geldt. Het beroep op strijd met art. 1 Grw.
faalt reeds omdat het de rechter niet vrijstaat in de beoordeling van de
grondwettigheid van de wet te treden. Evenmin staat het de rechter vrij
te treden in een beoordeling van de wenselijkheid van een korte
verjaringstermijn als in art. 405 lid 2 opgenomen, los van de hiervoor
behandelde vraag of sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke
behandeling.
4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep: compenseert de kosten van
het geding in cassatie in dier voege dat elke partij de eigen kosten
draagt.
Rechters
Mrs Snijders, Roelvink, Mijnssen, Heemskerk, Swens-Donner, AGKoopmans