Instantie: Rechtbank Almelo, 25 januari 1995

Instantie

Rechtbank Almelo

Samenvatting


Partijen zijn 23 jaar gehuwd geweest en hebben drie kinderen, een
minderjarig kind van 16 jaar. De vrouw stelt haar behoefte op ƒ 8.000, per
maand. Zij vordert ƒ 3.378,= alimentatie per maand. De man stelt dat de
vrouw haar werkzaamheden verder kan uitbreiden en dat het te speculatief
is om aan te nemen dat de verdiencapaciteit van de vrouw ƒ 8.000,= per
maand zou zijn indien er van een huwelijk tussen partijen geen sprake zou
zijn geweest. De rechtbank neemt met betrekking tot de gevorderde
alimentatie het volgende als uitgangspunt: bij de verdeling van de
gemeenschap beschikt de vrouw over een vermogen van meer dan ƒ 550.000,=;
zij heeft – tijdelijk- een bruto inkomen van ƒ 4.000,= p.m.; het huwelijk
heeft 23 jaar geduurd; er zijn drie kinderen geboren, het jongste kind is
16; het inkomen van de man bedroeg in 1993 ƒ 200.000,=; de vrouw heeft
tijdens het huwelijk ook meegewerkt in de praktijk van de man. De
rechtbank concludeert dat de vrouw -ten koste van haar verdienvermogen-
een aanmerkelijke bijdrage heeft geleverd in de hogere verdiencapaciteit
van de man. In dat opzicht is het dan ook niet onredelijk dat de vrouw bij
de hoogte van de door de man te betalen alimentatie uitgaat van een bruto
inkomen van ƒ 8.000,= en kan in het midden blijven of de vrouw
daadwerkelijk zodanig bedrag zou verdienen indien geen huwelijk tussen
partijen had plaatsgevonden. Er wordt ƒ 1.650,= toegewezen.

Volledige tekst

Overweegt ten aanzien van: het procesverloop: Bij op 28 juli 1994 ter
griffie ingekomen verzoekschrift met bijlagen is verzocht de echtscheiding
tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat partijen zullen overgaan
tot de verdeling van de gemeenschap, alsmede dat de ouderlijke macht over
der partijen minderjarige kind zal voortduren.

Op 26 oktober 1994 is een verweerschrift ter griffie van deze rechtbank
ingekomen.

Dit verweerschrift bevat tevens een tegenverzoek, tegen welk verzoek op
18 november 1994 een verweerschrift is ingediend. Bij dat verweerschrift
heeft de man zijn aanvankelijke verzoek tot verdeling aangevuld in die zin
dat hij verklaring voor recht verzoekt dat de pensioenrechten naar het
Boon/Van Loon criterium dienen te worden verdeeld.

De zaak is behandeld ter terechtzitting 19 december 1994, alwaar zijn
gehoord partijen en hun procureurs, bij welke gelegenheid de vrouw haar
verzoek tot alimentatie heeft vermeerderd.

de standpunten van partijen:

De vrouw voert het pensioenverweer ex artikel I:153 van het Burgerlijk
Wetboek.

Partijen verschillen van mening omtrent de wijze van verdeling van de
opgebouwde pensioenrechten. De vrouw is van mening dat de verdeling dient
te geschieden conform de Wet Pensioenverevening, die per 1 mei 1995 in
werking zal treden.

De vrouw vordert alimentatie ten behoeve van zichzelf een bedrag van ƒ
3.378,= per maand. Zij relateert dit aan een behoeftebepaling van ƒ
8.000,= bruto per maand. Voor het geval niet aan haar verlangen terzake
het gevoerde pensioenverweer mocht worden toegekomen verzoekt zij de
alimentatie te bepalen op ƒ 4.628,92 per maand.

De man stelt zich op het standpunt dat bij de vrouw de behoefte aan
alimentatie ontbreekt. Voor zover op hem een onderhoudsverplichting zou
rusten, verzoekt hij die verplichting in duur te beperken.

de beoordeling van het verzoek:

1. De in artikel 815 lid 2 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv)
gemelde bescheiden zijn als bijlagen bij het verzoek gevoegd.

2. Partijen bezitten de Nederlandse nationaliteit.

Gebleken is dat de situatie als bedoeld in artikel 814 Rv zich hier
voordoet, zodat de Nederlandse rechter met betrekking tot de verzochte
echtscheiding rechtsmacht toekomt.

3. Nu de vrouw erkent dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht,
staat deze duurzame ontwrichting in rechte vast.

Het door de vrouw gevoerde pensioenverweer faalt. Partijen zijn in
algehele gemeenschap gehuwd, zodat de vrouw in het kader van de verdeling
van de gemeenschap, gelet ook op de bereidheid van de man de
pensioenverrekening op basis van het Boon/Van Loon-arrest te effectueren,
haar aanspraken op dit punt niet verliest. Dat de vrouw, naar zij stelt,
in vergelijking met de in het kader van de Wet verevening pensioenrechten,
die op 1 mei 1995 in werking treedt, in een ongunstiger positie komt te
verkeren doet daar niet aan af.

De verzochte echtscheiding is mitsdien voor toewijzing vatbaar.

4. Het verzoek van de ouders om de ouderlijke macht te laten voortduren
is voor toewijzing vatbaar. In voldoende mate is gebleken dat, ondanks het
einde van het huwelijk, tussen de ouders de goede onderlinge
verstandhouding bestaat die vereist is voor de gezamenlijke uitoefening
van het gezag, alsmede voor het in onderling overleg voorzien in de kosten
van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind in die zin dat de
man een bijdrage van ƒ 500,= per maand zal voldoen. Deze bijdrage leent
zich evenwel niet voor vastlegging in deze beschikking.

5. In het inleidend verzoekschrift verzoekt de man de verdeling van de
gemeenschap te bevelen met benoeming van een notaris en een onzijdig
persoon. Het door de vrouw gevoerde pensioenverweer wordt door hem
aangemerkt als een verzoek tot vaststelling van de verdeling van een
gemeenschapsgoed als bedoeld in artikel 678 Wetboek van burgerlijke
rechtsvordering, reden waarom hij bij verweerschrift tegen het
tegenverzoek zijn verzoek tot verdeling van de gemeenschap heeft aangevuld
in die zin dat hij verzoekt voor recht te verklaren dat de pensioenen
worden verdeeld conform het Boon/Van Loon-criterium.

6. De vrouw staat een verrekening conform de Wet verevening
pensioenrechten voor, aangezien een verdeling conform het Boon/Van
Loon-arrest voor haar onbillijke resultaten met zich meebrengt, met name
hierin gelegen dat de contante waarde van het weduwen pensioen in
mindering wordt gebracht op het gebouwde ouderdomspensioen.

Partijen zijn het eens over het aantal (3 bij de man en 1 bij de vrouw)
te verdelen pensioenen en de hoogte van de daaruit voortvloeiende
pensioenaanspraken per oktober 1993, alsmede de aanspraken uit hoofde van
een tweetal lijfrentepolissen.

Voorop dient te worden gesteld dat de gevolgde standaardmethode voor de
pensioenverrekening aan de hand van het Boon/Van Loon-arrest gedurende de
afgelopen 13 jaar als redelijk en billijk is ervaren en een verbetering
van de positie van gescheiden vrouwen tot gevolg heeft gehad.
Desalniettemin valt het resultaat toch vaak nadelig voor de vrouw uit,
ondermeer door het gebruik van sekse-gedifferentieerde sterftetabellen en
aftrek van het weduwenpensioen zoals toegepast door de pensioenfondsen en
actuarissen. Uit het Boon/Van Loon-arrest kan naar het oordeel van de
rechtbank echter geenszins worden afgeleid dat de aftrek van de waarde van
het weduwenpensioen in alle gevallen dient te worden meegenomen. Partijen
zijn immers vrij de waarden te bepalen in het kader van het Boon/Van
Loon-arrest.

Anderzijds valt niet in te zien waarom de verrekening op basis van komende
wetgeving zou moeten geschieden, welke wetgeving overigens in de
literatuur al blootstaat aan veel kritiek. Die kritiek ziet met name op
de verschuiving van de ongelijke behandeling ten nadele van de man, het
ontbreken van enige koppeling met de op 1 juli 1994 in werking getreden
Wet Limitering Alimentatie en de huwelijksduur als maatstaf voor de te
verrekenen pensioenrechten. Doelstelling van de Wet Verevening
Pensioenrechten is de in het Boon/Van Loon-arrest neergelegde principes
te verwezenlijken en de uitvoerbaarheid van het arrest te bevorderen. Dit
gebaseerd op de situatie dat de taakverdeling tussen de echtgenoten
zodanig is geweest dat een van hen niet of niet volledig eigen inkomsten
uit arbeid en dientengevolge onvoldoende zelfstandige pensioenaanspraken
heeft kunnen verwerven tijdens het huwelijk. Onmiskenbaar is dat die
situatie zich bij de vrouw voordoet en ook doorwerkt in de periode die
haar nog rest om pensioenrechten op te bouwen.

Naast bovengemeld meningsverschil bestaan er nog andere geschilpunten met
betrekking tot de te verdelen gemeenschap. Aangezien de algehele verdeling
mede bepalend kan zijn bij een naar redelijkheid en billijkheid vast te
stellen pensioenverrekening, gaat het de rechtbank te ver voor recht te
verklaren dat de in de huwelijksgemeenschap vallende pensioenen verdeeld
dienen te worden naar het Boon/Van Loon-criterium. Bovendien is niet komen
vast te staan dat de te doen gebruikelijk te hanteren uitwerking van dat
criterium ook in dit geval alleszins redelijk voorkomt.

7. Met betrekking tot de door de vrouw gevorderde alimentatie geldt het
volgende als uitgangspunt.

Naar het zich laat aanzien zal de vrouw in het kader van de verdeling van
de gemeenschap in ieder geval over een vermogen van meer dan ƒ 550.000,=
de beschikking krijgen. Haar bruto-inkomen bedroeg over 1993 ƒ 68.735,=,
over januari 1994 ƒ 5.183,= en over februari 1994 ƒ 5.580,=. Per augustus
1994 is er sprake van een teruggang in inkomen naar bruto ƒ 3.710,= per
maand. Dit vanwege een teruggang in het aantal aanstellingsuren. Tijdelijk
-tot 1 februari 1995- is er ten gevolge van ziektevervanging van een
collega sprake van een bruto inkomen van ƒ 4.030,= per maand. Uit het
huwelijk van partijen dat 23 jaar heeft geduurd zijn drie kinderen
geboren. Het jongste kind is 16 jaar. Het inkomen uit arbeid van de man
(huisarts en nascholingscoordinator) bedroeg over 1993 ongeveer ƒ
200.000,=. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw ook meegewerkt in de
praktijk van de man.

De man is de mening toegedaan dat de vrouw haar werkzaamheden verder kan
uitbreiden en dat het te speculatief is om aan te nemen dat haar
verdiencapaciteit ƒ 8.000,= per maand zou zijn indien er van een huwelijk
tussen partijen geen sprake zou zijn geweest. Naar hij stelt hebben
partijen tijdens het huwelijk sober geleefd, gelet ook op het feit dat het
gezinsinkomen is aangewend voor vermogensvorming en niet zozeer om er een
ruim bemeten leefwijze op na te houden. Dienaangaande is onweersproken
door de vrouw gesteld dat de woning van partijen uiterst luxe was
ingericht, dat partijen jaarlijks drie keer op vakantie gingen en dat het
gespaarde vermogen deels uit een erfenis afkomstig is. Bovendien voert zij
aan dat het sparen deel uitmaakt van de levensstijl van partijen.

Op grond van het hiervoor overwogene in onderling verband en samenhang
gezien kan worden geconcludeerd dat de vrouw -ten koste van haar
verdienvermogen- een aanmerkelijke bijdrage heeft geleverd in de hogere
verdiencapaciteit van de man. In dat opzicht is het dan ook niet
onredelijk dat de vrouw bij de hoogte van de door de man te betalen
alimentatie uitgaat van een bruto-inkomen van ƒ 8.000,= per maand en kan
in het midden blijven of de vrouw daadwerkelijk zodanig bedrag zou
verdienen indien geen huwelijk tussen partijen zou hebben plaatsgevonden.

In voldoende mate acht de rechtbank aangetoond dat de vermindering in het
inkomen uit arbeid van de vrouw haar niet kan worden toegerekend, zodat
het redelijk is om haar huidige verdiensten als lerares aan de als
uitgangspunt te nemen. De vooruitzichten van de vrouw op uitbreiding van
de aanstelling bij de zijn niet al te rooskleurig te noemen, maar dit
ontslaat haar niet van de verplichting te trachten een hoger inkomen uit
arbeid te verwerven. Verder rekeninghoudend met ƒ 34.000,= per jaar aan
inkomsten uit vermogen, dient de alimentatie te worden vastgesteld op ƒ
1.650,= per maand. Oplegging van zodanig bedrag heeft niet tot gevolg dat
de man ten opzichte van de vrouw in ongunstiger financiele positie komt
te verkeren. Bij dit alles gaat de rechtbank er van uit dat de vrouw geen
reserveringen behoeft te doen om tot een redelijke pensioenvoorziening te
geraken. Ook onder de huidige alimentatiewetgeving blijft de vrouw de
mogelijkheid behouden om in het kader van het verzorgingsrecht eventuele
nadelige uitkomsten terzake de pensioenverrekening het hoofd te bieden.
De door de vrouw aangevoerde grond tot vermeerdering van de door de man
te betalen alimentatie kan onder deze omstandigheden niet tot oplegging
van een hogere onderhoudsverplichting leiden.

Anderzijds speelt de onzekerheid die er thans nog bestaat met betrekking
tot de afwikkeling van de pensioenrechten mee bij de beantwoording van de
vraag of de op de man rustende alimentatieverplichting in duur dient te
worden beperkt. Gelet op alle andere omstandigheden van het geval, zoals
hiervoor weergegeven, is de rechtbank van oordeel dat er geen gronden zijn
om een limitering toe te staan.

9. In de omstandigheid dat partijen echtelieden zijn wordt aanleiding
gevonden de proceskosten als na te melden te compenseren.

de beslissing:

I. Spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op gehuwd.

II. Beveelt partijen om, zodra deze beschikking zal zijn ingeschreven in
de registers van de burgerlijke stand, met elkaar over te gaan tot
verdeling van de gemeenschap, waarin zij zijn gehuwd.

Benoemt notaris mr. K.D. Lange te Enschede tot notaris, voor wie, zo
partijen niet binnen veertien dagen na inschrijving een ander kiezen, de
werkzaamheden van die verdeling zullen plaats hebben op door die notaris
te bepalen plaats en tijd.

Verstaat, dat de kosten die de benoemde of gekozen notaris in het kader
van voormelde werkzaamheden maakt, ten laste van de te verdelen
gemeenschap komen.

Benoemt mr. C.P.B. Kroep, advocaat en procureur te Hengelo (O), en mr.
R.W. Lagerwaard, advocaat en procureur te Wierden, tot onzijdige personen
om de man respectievelijk de vrouw te vertegenwoordigen, zo deze of dezen
in gebreke mocht of mochten blijven op de door de benoemde of gekozen
notaris voor de verdeling bepaalde tijd en plaats te verschijnen, of
verschenen zijnde, mocht of mochten weigeren aan de verdeling mee te
werken.

III. Verstaat, dat de ouderlijke macht over:

geboren te op zal worden uitgeoefend door beide ouders, met bevel
aan de griffier tot inschrijving hiervan in het voogdijregister.

IV. Veroordeelt de man om, vanaf de dag dat deze beschikking zal zijn
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw tot
haar levensonderhoud te betalen een bedrag van ƒ 1.650,=
(eenduizendzeshonderdvijftig gulden) per maand, telkens bij
vooruitbetaling te voldoen.

V. Verklaart deze beschikking ten aanzien van de onderdelen II. en III.
uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

onbekend