Instantie
Rechtbank Groningen
Samenvatting
Een vrouw heeft deelgenomen aan een arbeidsproject voor
herintreedsters. Het ging om een zogenaamd voortraject van zeven
maanden opleiding en stage, waarna de aanstelling plaatsvond. De
deelneemsters voldeden al aan de functie-eisen voor deelname aan het
project. De CGB heeft vastgesteld dat er sprake is van ongelijke
behandeling (CGB 8 augustus 1991). Het ministerie van Justitie heeft
daarop een immateriele schadevergoeding van ƒ 1000,- aangeboden. Maar
de vrouw gaat niet akkoord met de schikking en vordert loon, ƒ 12.500,-
bij de rechter. Het ministerie heeft, volgens de rechtbank, niet
onrechtmatig gehandeld en wijst de vordering af.
Volledige tekst
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 1992 heeft verweerder naar aanleiding van een
uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling van Mannen en vrouwen
bij de Arbeid aan eiseres een immateriele schadevergoeding toegekend
van ƒ 1.000.00.
Namens eiseres is hierop bij brief van 8 september 1992 gereageerd. Bij
brief van 27 november 1992 heeft verweerder zijn standpunt nader
toegelicht. Namens eiseres is hiertegen op 23 december 1992 bij nader
in het beroepschrift aangegeven gronden beroep ingesteld. Bij brief van
17 februari 1993 zijn namens eiseres nadere gronden ingezonden.
Bij brief van 26 april 1993 heeft verweerder de op het geding
betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een contra memorie.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voorzover niet door hen
ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de
rechtbank van 22 november 1994. Eiseres is in persoon verschenen,
bijgestaan door haar raadsvrouwe mr. B.I. Klaasens, advocaat en
procureur te Groningen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen
door H.A. Schoon, medewerker van de Hoofdafdeling Personeel en
Organisatie van de directie Delinquentenzorg en Jeugdinrichtingen.
2. Rechtsoverwegingen
Het van toepassing zijnde recht.
Op 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (zoals geplaatst in
Stb. 1994, nr. 1 en verder aan te duiden als Awb) in werking getreden.
Op grond van onderdeel 6, artikel I, zesde lid, eerste volzin, van de
Wet Voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie (Wet van
16 december 1993, Stb. 1993, 650, zoals gewijzigd bij Wet van 23
december 1993, Stb. 1993, 690, Aanpassingswet Awb III), is ten aanzien
van de verdere behandeling van een beroep dat voor de datum van
inwerkingtreding van de Awb bij de rechtbank is ingesteld, het recht
van toepassing zoals het geldt vanaf dat tijdstip. Dit betekent dat het
thans voorliggende beroep verder dient te worden behandeld aan de hand
van de bepalingen van de Awb, met dien verstande dat de vraag of
eiseres in haar beroep kan worden ontvangen dient te worden beantwoord
aan de hand van de bepalingen van de Ambtenarenwet 1929, geldend tot 1
januari 1994.
Van beletselen om eiseres in haar beroep te ontvangen is de rechtbank
op het punt van de beroepstermijn niet gebleken: Eiseres heeft eerst op
11 augustus 1992 van verweerders besluit kennis kunnen nemen. Zij heeft
zich daarop bij brief van 8 september 1992, dus binnen 30 dagen,
opnieuw tot verweerder gewend, waarop verweerder op 27 november 1992
heeft geantwoord met een bevestiging van hetgeen in de brief van 24
juli 1992 was vervat. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van
de rechtbank sprake van een besluit, zoals dat blijkens nadere
mededeling d.d. 27 november 1992 is gehandhaafd, met een eerst toen
aangevangen beroepstermijn (de zgn. dertig- dagen jurisprudentie van de
Centrale Raad van Beroep). Het namens eiseres ingediende beroepschrift
van 23 december 1992 moet derhalve als tijdig worden aangemerkt.
Verweerder heeft eiseres ingaande 1 april 1989 aangesteld als ambtenaar
in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd op basis van artikel 6, tweede
lid sub a van het Algemeen Rijksambtenaren Reglement. Daaraan
voorafgaand was zij vanaf 1 september 1988 op basis van een door
verweerder als stageovereenkomst aangeduid dienstverband werkzaam.
Namens eiseres wordt schadevergoeding gevorderd welke zou zijn ontstaan
vanaf 1 september 1988. Van een ambtelijk dienstverband was evenwel in
de periode van 1 september 1988 tot 1 april 1989 geen sprake. In
zoverre is haar beroep naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet
ontvankelijk.
Ten aanzien van de feiten
Eiseres is sedert 1 april 1989 aangesteld als ambtenaar, aanvankelijk
op basis van artikel 6, tweede lid sub a van het ARAR en ingaande 11
april 1991 op basis van een vast dienstverband. Eiseres is tot 15 april
1991 werkzaam geweest als bewaarder/penitentiair inrichtingswerker
(p.i.w.-er) in ‘Norgerhaven’ te Veenhuizen en vervolgens als
socio-therapeutisch medewerker in de Rijksinrichting voor TBS Dr. S.
van Mesdag te Groningen.
De indiensttreding van eiseres in 1988 vond plaats in het kader van een
zogenaamd positief actieplan, ‘het project positieve actie vrouwen’,
waarmee verweerder beoogde, in samenwerking met het Noordelijk
Instituut voor Beroepsondersteunende Educatie MBO-IW te Groningen, de
Gewestelijke Arbeidsbureaus Noord-Drente, Drachten en Groningen,
langdurig werkloze en/of herintredende vrouwen te interesseren voor een
functie als p.i.w.-er. Verweerder beoogde onder meer op deze wijze het
percentage vrouwen die als zodanig in de regio Veenhuizen werkzaam
waren te verhogen.
Eiseres heeft samen met twintig andere collega’s bij de Commissie
Gelijke Behandeling Mannen en Vrouwen bij de arbeid het verzoek
ingediend om een oordeel uit te spreken over de vraag of verweerder
jegens hen onderscheid naar geslacht had gemaakt en daardoor in strijd
had gehandeld met de Wet Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen
(WGB). Op 8 augustus 1991 heeft voornoemde Commissie uitgesproken dat
verweerder in strijd met artikel 1a, eerste lid van de WGB onderscheid
op grond van geslacht had gemaakt bij de aanstelling en de
arbeidsvoorwaarden. De commissie heeft daarbij onder meer overwogen dat
zich onder de herintredende vrouwen te Norgerhaven vrouwen bevonden die
voldeden aan verweerders selectiecriteria bij een reguliere procedure.
Daarnaast stond vast dat verweerder in een reguliere procedure ook
kandidaten had geselecteerd, die niet aan opleidings- en ervaringseisen
voldeden. Verweerder heeft evenwel alle herintredende vrouwen de MBO-IW
opleiding – gedeeltelijk – laten volgen en werkervaring laten opdoen
alvorens zij in aanmerking kwamen voor een aanstelling, met als gevolg
dat deze vrouwen in vergelijking met regulier aangestelde p.i.w.-ers
een slechtere rechtspositie hadden, nu zij op een later tijdstip in
aanmerking kwamen voor een (vaste) aanstelling en voor bevordering.
Eiseres heeft daarop een schadevergoeding gevorderd ter hoogte van het
ten onrechte niet genoten loon gedurende de stageperiode van 7 maanden
minus de onkosten vergoeding van ƒ 75,00 per maand alsmede het niet
genoten loon ten gevolge van de te late bevordering, een en ander
begroot op ƒ 12.500,00 netto.
Ten aanzien van het geschil
Verweerder heeft aan eiseres een immateriele schadevergoeding toegekend
van ƒ 1.000,00 (netto). Daarbij heeft hij aangegeven zich in grote
lijnen met het oordeel van de commissie te kunnen verenigen. Wel heeft
hij er op gewezen, dat er geen zekerheid is te geven, dat eiseres ook
via de reguliere procedure zou zijn aangesteld, terwijl er daarnaast
bij ‘Norgerhaven’ geen reguliere selectie aan de orde was. Hij
benadrukt, dat eiseres op de hoogte was van de wijze waarop de stage en
de latere aanstelling zou verlopen en dat eiseres dit volledig en uit
vrije wil heeft aanvaard.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat vast staat, dat zij, gelet op
de uitspraak van de commissie, recht heeft op schadevergoeding. Zij
meent dat uit het zogenaamde St-Oedenrode II arrest (AB 93-504) volgt,
dat haar schade volledig zou moeten worden vergoed, zodat verweerder
zich ten onrechte heeft beperkt tot een immaterile schadevergoeding,
terwijl zij, zoals hierboven is uiteengezet, ook materiele schade heeft
geleden. Zij benadrukt, dat zij gezien haar vooropleiding een
werkervaring ook zonder het speciale actieprogramma in aanmerking zou
zijn gekomen voor de functie p.i.w.-er. Zij stelt daarnaast, dat uit
jurisprudentie is af te leiden, dat verweerder zich, nu hij
rechtsregels heeft geschonden, niet mag beroepen op het beginsel pacta
sunt servanda.
Inzake de vraag of verweerders besluit tot het toekennen van een
immateriele schadevergoeding van ƒ 1.000,00 de rechterlijke toets kan
doorstaan wordt als volgt overwogen. Uit de jurisprudentie ter zake
volgt dat bij besluiten betreffende de periode gelegen voor 1 januari
1993 het volgende geldt: Een administratief orgaan is in beginsel
gehouden om de door hem aan een ambtenaar toegebrachte schade te
vergoeden. Dit houdt evenwel niet in dat elke schade, welke door
toedoen van een administratief orgaan aan een ambtenaar is toegebracht
voor vergoeding door dat orgaan in aanmerking moet komen. Voor het
ontstaan van een op het administratief orgaan rustende
vergoedingsplicht jegens de ambtenaar is vereist, dat sprake is van een
aan dat orgaan toe te rekenen optreden waardoor de ambtenaar schade
heeft geleden en dat dit optreden en die schadevergoeding van een
zodanige aard zijn dat de schade in redelijkheid voor vergoeding door
dat orgaan in aanmerking dient te komen, dit terwijl ook nog moet zijn
voldaan aan de voorwaarde dat de ambtenaar de schade niet heeft kunnen
beperken door bijvoorbeeld tijdiger c.q. eerdere belangenbehartiging.
Dit brengt met zich dat de rechtbank in dit opzicht slechts een
beperkte toetsing kan hanteren.
Dit geldt zeker voor zover de stellingen van eiseres met zich
meebrengen, dat zij verweerders besluit om haar – pas – vanaf 1 april
1989 tot 1 april 1991 – en niet reeds vanaf 1 september 1988 op basis
van een aanstelling in tijdelijke dienst werkzaamheden te laten
verrichten onrechtmatig acht en zij geacht moet worden alsnog tegen dit
besluit beroep te willen instellen, van mening zijnde dat verweerder
van bedoeld besluit had moeten terugkomen door haar ingaande 1
september 1988 een ambtelijke aanstelling te geven.
Het geheel van de gedingstukken, alsook het verhandelde ter
terechtzitting in aanmerking nemend, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres stelt zich op het standpunt, zich baserend op het oordeel van
meergenoemde Commissie, dat verweerders handelen onrechtmatig was. Zij
stelt dat ook verweerder dit standpunt huldigt, hetgeen zij uit
verweerder handelen begrijpt, te weten het toekennen van de immateriele
schadevergoeding. Bij haar standpunt, dat eiseres om die reden voor een
hogere – volledige – schadevergoeding in aanmerking zou komen baseert
zij zich op het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 1993 (AB 1993 504;
St. Oudenrode II) handelend over een op het beginsel van de formele
rechtskracht te maken uitzondering.
De rechtbank volgt eiseres niet in deze benadering. Het standpunt dat
er in casu geen sprake is van een door een administratieve rechter
vernietigd besluit, maar dat niettemin sprake is van een situatie
waarin burger en overheidslichaam het er desondanks over eens zijn dat
het door een orgaan van een overheidslichaam genoemd besluit
onrechtmatig is, deelt de rechtbank niet. De rechtbank stelt vast, dat
verweerder zich enerzijds op het standpunt stelt, dat eiseres geen
materiele schade heeft geleden, terwijl er anderzijds aan alle
betrokken vrouwen, derhalve ook aan hen die werkzaam waren in ‘De
Grittenborgh’ te Hoogeveen, en die niet waren betrokken bij de
procedure voor meergenoemde Commissie, een immateriele schadevergoeding
is toegekend. De rechtbank gaat er op grond van het oordeel van de
Commissie van uit, dat verweerder ten opzichte van de hierboven
genoemde groep vrouwen als geheel onvoldoende zorgvuldig heeft
gehandeld bij de gevolgde wervings- en selectie procedure. Het project
als geheel was daardoor in strijd met de WGB. Vaststaat dat verweerder
de reflectanten, waaronder eiseres, meer nadrukkelijk had moeten wijzen
op de mogelijkheid van een rechtstreekse sollicitatie naar de functie
gelet op haar opleiding en werkervaring, te weten Mulo en werkzaamheden
gedurende 2 jaar in de zwakzinnigenzorg en vervolgens 15 jaar als
zelfstandige, bij e reguliere werving voor Norgerhaven, gelet op de bij
die werving gehanteerde selectiecriteria, waaronder onder meer de eis
van een MBO-IW opleiding, een reele kans op een aanstelling per 1
september 1988 had gehad. namens eiseres is overigens niet bestreden,
dat er in Norgerhaven per die datum ook geen formatieruimte voor een
bewaarder/p.i.w. voorhanden was. De vraag of verweerder ten opzichte
van eiseres onrechtmatig heeft gehandeld en de daardoor gevorderde
schade aan eiseres zou moeten vergoeden beantwoord de rechtbank dan ook
ontkennend.
Ook het feit dat verweerder bij het bestreden besluit – impliciet –
geweigerd heeft terug te komen van zijn besluit om eiseres ingaand 1
april 1989 een tijdelijke aanstelling aan te bieden kan de rechterlijke
toets doorstaan. De rechtbank stelt vast, dat er in de situatie van
eiseres geen sprake van is geweest dat zij vanaf 1 september 1988
werkzaamheden is gaan verrichten die gebruikelijk door werknemers met
een vaste aanstelling worden verricht. Tijdens de periode van 7
maanden, die door verweerder als stageperiode is aangeduid, heeft
eiseres een deeltijdopleiding gevolgd en heeft zij daarbij gedurende
20 uur per week werkzaamheden in Norgerhaven verricht. Aanvankelijk
liep zij met de vaste krachten mee. Naderhand verrichtte zij volgens
haar opgave haar werkzaamheden zelfstandig, waarbij zij wel aanspraak
had op begeleiding. Het was niet gebruikelijk dat zij nachtdiensten
draaide.
Deze feitelijke gegevens brengen de rechtbank, in samenhang met het
gegeven dat eiseres de voorwaarden rond haar indiensttreding volledig
en zonder voorbehoud heeft geaccepteerd, tot bovenstaand oordeel. Nu
verweerder naar het oordeel van de rechtbank in geval van eiseres geen
rechtsregels heeft geschonden mag eiseres worden gehouden aan hetgeen
zij met verweerder is overeengekomen.
Gelet op bovenstaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht,
meervoudige kamer.
Rechtdoende,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover schadevergoeding is
gevorderd voor de periode gelegen tussen 1 september 1988 en 1 april
1989; verklaart het beroep overigens gegrond.
Noot
Positieve actie lijkt wederom in juridische zin een onverteerbare zaak
te zijn. Wanneer vrouwen althans op papier een echt ‘opstapje’
genieten, oordeelt men juridisch al snel tot ‘quotering’ wat uit den
boze blijkt (zie mijn noot onder Conclusie AG Tesauro, C 450/93
Kalanke/Bremen, RN 1995, *). Leidt een positief-actieproject bewust of
onbewust in feite tot het stellen van zwaardere eisen aan vrouwen dan
aan mannen (en vrouwen) in een reguliere procedure, dan is
onrechtmatigheid jegens een individueel benadeelde nooit te bewijzen.
Achteraf is immers nooit met zekerheid vast te stellen of een bepaalde
vrouw in de reguliere procedure zou zijn aangenomen. Indien zij niet
zou zijn aangenomen dan is ze nog altijd ‘bevoordeeld’ door het
positief-actieproject dat wel tot aanstelling heeft geleid. Met deze
redenering is het niet moeilijk het praktisch effect aan een Wet
gelijke behandeling te ontnemen. In deze specifieke casus kostte het de
rechtbank echter nog aanzienlijke inspanning om het zo te kunnen
plooien.
In eerste instantie lijkt de rechter de problematiek via procedurele
weg van tafel te vegen. Gesteld wordt dat eiseres beroep heeft
ingesteld op grond van de Ambtenarenwet maar in de gewraakte
stageperiode, namelijk van 1 september 1988 tot 1 april 1989, geen
ambtenaar was en derhalve niet-ontvankelijk in haar beroep. Hier gaat
de rechter wel erg eenvoudig voorbij aan de relevantie van de WGB in
deze. Artikel 1a verbiedt het maken van sekseonderscheid bij de
aanstelling tot ambtenaar. Betoogd kan worden dat het besluit eiseres
niet aan te stellen tot ambtenaar per 1 september 1988 onder de
Ambtenarenwet juncto de WGB valt, eventueel in de vorm van een
weigering van een besluit. Zou men menen dat dat niet zo is, dan is nog
steeds sprake van onderscheid bij de aanbieding van een betrekking door
het bevoegd gezag (artikel 3 WGB). Onder ‘betrekking’, zo zegt de
wetsgeschiedenis, is een stage uitdrukkelijk begrepen. Mogelijkerwijs
had men voor overtreding van artikel 3 WGB door een overheidslichaam
destijds de Arob-rechter moeten benaderen of anders de civiele rechter
op grond van onrechtmatige daad. Inmiddels is deze zoektocht door de
instituties gelukkig beeindigd, omdat de arob-rechtspraak en de
ambtenarenrechtspraak samen zijn ondergebracht bij de rechtbank. De
bovenstaande juridische vragen zijn overigens niet door de Rechtbank
Groningen behandeld omdat deze rechter zich niet heeft verdiept in de
toepasselijkheid van de WGB, laat staan in de uitleg van ‘aanstelling
tot ambtenaar’ of ‘aanbieding van een betrekking’. De onderhavige zaak
werd ondersteund door Rechtenvrouw. Enige jurisprudentie over de WGB
lijkt het Proefprocessenfonds echter steeds moeilijker haalbaar wanneer
niet tot de hoogste rechtsniveaus wordt doorgezet. Het is dan ook te
betreuren dat geen hoger beroep is ingesteld.
Ondanks de bovenstaande beslommeringen is de rechtbank zo vriendelijk
geweest er geen been in te zien om enkele passages na het uitspreken
van de niet-ontvankelijkheid van het beroep voorzover het de periode
september 1988/april 1989 aangaat, uitgebreid in te gaan op de
vermeende onrechtmatigheid van het handelen van verweerder gedurende
deze periode. Dit naar aanleiding van de vraag of verweerder mocht
menen niet te willen terugkomen op de beslissing om duizend gulden
‘immateriele schadevergoeding’ aan te bieden in plaats van een
volledige schadevergoeding, die volgens eiseres uit het gederfde
ambtelijk loon over de gewraakte periode bestaat. De rechtbank komt tot
het oordeel dat een schadevergoeding niet aan de orde is omdat
verweerder jegens eiseres niet onrechtmatig heeft gehandeld. Weliswaar
is het hele project als zodanig in strijd met de WGB, zo volgt de
rechtbank het oordeel van de Commissie gelijke behandeling, maar dat
wil nog niet zeggen dat jegens eiseres onrechtmatig is gehandeld. Hier
volgt de rechtbank een onbewust opzetje van de Commissie. In het
oordeel van 8 augustus 1991 (Oordelenbundel 1991, p. 246 e.v.) is het
de Commissie gebleken dat min of meer gelijktijdig aan het
positief-actieproject een reguliere selectie heeft plaats gehad waarbij
per 1 juli 1989 118 kandidaten zijn aangenomen. Dit vond plaats in de
Grittenborg te Hoogeveen. De daadwerkelijk gehanteerde selectie-eisen
bij deze reguliere selectie, gezien de aangenomen kandidaten, blijkt
een LBO-niveau te zijn en enige werkervaring die niet
noodzakelijkerwijs relevant is. De aangenomen reguliere kandidaten zijn
per direct als ambtenaar aangesteld en betaald, ook al liep men enige
tijd een opleidingsstage. De Commissie constateert ook dat zeven van de
vrouwen uit het positief-actieproject bij de Norgerhaven te Veenhuizen
een opleiding LBO/MAVO bezitten terwijl de meerderheid een
MBO-opleiding heeft. Bij het project te Hoogeveen heeft een vrouw zelfs
MBO-IW. Tot slot blijkt dat met ingang van 1990 de MBO-IW eis die
feitelijk al niet werd toegepast, ook formeel is komen te vervallen bij
gebrek aan kandidaten met deze opleiding. Ondanks dat alle vrouwen
voldoen aan de eisen die daadwerkelijk zijn gesteld bij de reguliere
selectie te Hoogeveen, is de Commissie mild. Men stelt dat het project
als geheel in strijd is met de WGB, maar men houdt uitdrukkelijk in het
midden of dit jegens alle verzoeksters geldt omdat zij onderling
verschillen in opleiding en bovendien niet vaststaat of zij allen
zouden zijn aangenomen in Hoogeveen. Dit laatste nu, neemt de rechtbank
als uitgangspunt voor zijn argumentatie. Het feit dat eiseres een
MULO-diploma heeft en geen MBO-IW, er geen formatieruimte lijkt te zijn
geweest in Veenhuizen en eiseres heeft ingestemd met de afspraken,
brengt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder jegens eiseres niet
onrechtmatig heeft gehandeld. Deze oordeelsvorming door de rechtbank
berust op een zeer selectieve weergave van de feiten, gezien het
onderzoek van de Commissie dat de rechtbank bekend was. Er heeft immers
min of meer gelijktijdig een reguliere selectieprocedure plaatsgevonden
in Hoogeveen voor maar liefst 118 plaatsen. Hoogeveen en Veenhuizen
liggen niet zo ver uit elkaar dat eiseres niet zou solliciteren; de
werkgever, de procedures en de functies zijn dezelfde en het gewraakte
positief-actieproject besloeg beide ‘vestigingen’. Met andere woorden,
er waren wel degelijk (vele) reguliere formatieplaatsen beschikbaar.
Bovendien is in de reguliere procedure slechts een LBO-eis gehanteerd,
die door deskundigen gelijkwaardig wordt geacht aan MAVO en/of MULO.
Kortom, de eerste twee argumenten van de rechtbank zijn feitelijk
onjuist terwijl het derde argument terzake van de instemming van
eiseres volslagen irrelevant is gezien het dwingendrechtelijke karakter
van de WGB. Uiteraard blijft het moeilijk te bewijzen of eiseres zou
zijn aangenomen in Hoogeveen, maar de feiten die de Commissie noemt en
de rechtbank nalaat te noemen wijzen tenminste op een gerede kans.
Wellicht had beter een schadevergoeding naar redelijkheid gevraagd
kunnen worden en niet het gederfde loon, wanneer niet met zekerheid
vaststaat of men de functie anderszins ook verkregen zou hebben. Wat
echter blijft staan, is het gegeven dat indien de rechter een honderd
procent zekerheid zou verlangen zelfs als verweerder reeds heeft
toegegeven onzorgvuldig gehandeld te hebben, een werkgever bij een
selectieprocedure lijnrecht in strijd met de WGB kan handelen, maar
jegens geen van de in de procedure betrokken kandidaten onrechtmatig
hoeft te handelen. In dat geval staat er geen enkele sanctionering in
de vorm van een schadevergoeding op overtreding van de WGB. Rest de
vraag of de rechtbank onbewust de overheid graag wil aansporen vaker
positieve actie te gebruiken voor de verwerving van goedkope
arbeidskracht, of de overheid duidelijk wil maken dat de toegekende
immateriele schadevergoedingen in een aantal gevallen, zo niet alle
gevallen, kan worden teruggeeist als onverschuldigde betaling?
Albertine Veldman
Rechters
Mrs Sijens, Duursma, Griffioen