Instantie: Rechtbank Utrecht, 15 februari 1995

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Partijen zijn 11 jaar gehuwd geweest en gaan scheiden, zij hebben twee
minderjarige kinderen. De vrouw stelt haar behoefte op ƒ 4500,= per
maand. De man betwist dat haar behoefte hoger dan ƒ 2.000,= per maand
is. Op grond van de (financiele) omstandigheden van partijen oordeelt
de rechtbank dat de vrouw een rechtens relevante behoefte heeft van ƒ
4500,= per maand, mede gezien het welstandsniveau van partijen tijdens
het huwelijk (de vrouw heeft aanzienlijke kosten in verband met
deelname van de kinderen aan diverse sporten en door hen en haarzelf te
volgen muzieklessen). De rechtbank neemt daarbij mede in overweging dat
de vrouw redelijkerwijs niet geacht kan worden binnen afzienbare tijd
(gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gelet op haar
leeftijd, de situatie op de arbeidsmarkt en het feit dat zij de
dagelijkse zorg over de kinderen heeft. Limitering wijst de rechtbank
af omdat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die
limitering rechtvaardigen. Alimentatie wordt ƒ 4.500,=.

Volledige tekst

1. Het (verdere) verloop van de procedure

Op 13 juli 1994 heeft de rechtbank een eerdere beschikking gegeven
tussen partijen. Voor het verloop van de procedure tot die datum wordt
verwezen naar die beschikking.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de nadere stukken die ter griffie
van deze rechtbank zijn ontvangen.

De behandeling van de zaak is met betrekking tot de definitieve
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige
kinderen van partijen, de definitieve bijdrage in het levensonderhoud
van de vrouw en de boedelscheiding zowel zoals die door de man als door
de vrouw is geformuleerd voortgezet ter terechtzitting met gesloten
deuren van 27 september 1994. Van hetgeen ter terechtzitting is
voorgevallen is proces-verbaal opgemaakt. De rechtbank heeft
kennisgenomen van de nadere stukken die ter griffie van deze rechtbank
zijn ontvangen.

De behandeling van de zaak is met betrekking tot de definitieve
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en
de definitieve bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voortgezet
ter terechtzitting van 6 januari 1995.

2. Vaststaande feiten

De rechtbank verwijst hiervoor naar de beschikking van 13 juli 1994.

3. Beoordeling van het verzochte 3.1. Tussen partijen is omstreden, hoe
de huwelijksgoederengemeenschap die tussen hen bestaat, moet worden
verdeeld, of en zo ja in hoeverre de man verplicht moet worden geacht
bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw en de kosten van
verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen.

Boedelverdeling De man heeft boedelscheiding verzocht voorzover er
sprake is van een tussen partijen bestaande
huwelijksgoederengemeenschap c.q medeeigendom. De vrouw heeft verzocht
te bepalen dat de afwikkeling van de rechten en verplichtingen,
voortspruitende uit het huwelijksgoederenregime plaats zal dienen te
vinden met uitsluiting van het in de akte van huwelijksvoorwaarden
opgenomen vervalbeding en de facto partijen met elkaar dienen af te
rekenen als ware er een wettelijke deelgenootschap met voorts de
benoeming van een notaris en onzijdige personen als volgens de wet, ten
overstaan van wie met inachtneming van de juist verzochte beslissing
tussen partijen kan worden afgerekend, althans een zodanige voorziening
te treffen, die de basis kan vormen voor verdere verrekening en
afrekening tussen partijen ten overstaan van vorenbedoelde notaris.

De man heeft de niet ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek
bepleit omdat zijns inziens art. 827 Rv te dezen geen ruimte biedt.

De vrouw stelt dat zij wel ontvankelijk is. Vooropgesteld dient te
worden dat, blijkens de in de Memorie van Antwoord opgenomen woorden
van de Staatssecretaris van Justitie TK 86-87, 19242 nr 6 blz 17 en 18,
de in de art. 827 lid 1 sub b bedoelde nevenvoorziening “met betrekking
tot boedelscheiding” heel in het algemeen doelt op de veroordeling om
mee te werken aan de verdeling van de ontbonden gemeenschap met
benoeming van een notaris en een onzijdig persoon. Het gaat hier om
voorbereidende maatregelen die eventueel gevolgd worden door een
zwarighedenprocedure. De wetgever heeft geen wijziging beoogd in de
onder het oude recht al bestaande taakverdeling tussen notaris en
rechter op het gebied van de boedelscheiding.

Gelet op deze bedoeling van de wetgever dient te worden geconcludeerd
dat de vrouw in haar onderwerpelijk verzoek dat een veel ruimere
strekking heeft dan het nemen van een voorbereidende maatregel niet
ontvankelijk is.

Sedert de hiervoor aangehaalde woorden van de Staatssecretaris van
Justitie heeft echter op 1 januari 1992 de invoering plaatsgevonden van
o.a. boek 3 BW en van de art. 677-680 RV. Ingevolge art. 3: 185 BW kan
de rechter -onder voorwaarde- zelf de (wijze van) verdeling vaststellen
en ingevolge art. 677 lid 4 Rv zijn de rechtsvorderlijke bepalingen van
de art. 677- 680 Rv van overeenkomstige toepassing op verzoeken en
beschikkingen betreffende de verdeling van een gemeenschap van goederen
die door of tijdens huwelijk is ontstaan.

De per 1 januari 1992 ingevoerde wetgeving biedt de rechter de
mogelijkheid om op een verzochte nevenvoorziening ingevolge art. 827
lid 1 sub b Rv een verderstrekkende beslissing te geven dan het enkel
gelasten van de verdeling met benoeming van een notaris en
-desverlangd- onzijdig persoon. Gelet op de bedoeling en strekking van
de in de Memorie van Antwoord opgenomen woorden van de Staatssecretaris
dient echter wel in het oog te worden gehouden dat het om
voorbereidende maatregelen gaat of om het bevorderen van een regeling
in der minne bij de behandeling van het scheidingsverzoek of andere
nevenvoorzieningen, waarbij met name aan de vaststelling van
alimentatie kan worden gedacht.

Een verzoek als dat van de vrouw gaat deze door de wetgever bedoelde
grenzen te buiten. De rechtbank hecht in dit kader ook betekenis aan de
door de wetgever in het nieuwe scheidingsprocesrecht -art. 818 lid 4
Rv- neergelegde beginsel van de geconcentreerde behandeling. Materiele
behandeling van het verzoek van de vrouw vereist beantwoording van
rechtsvragen die naar het oordeel van de rechtbank binnen het kader van
een geconcentreerde behandeling niet mogelijk is.

Vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vrouw in haar verzoek ex
art. 827 lid 1 sub b Rv niet ontvankelijk is.

De man is wel ontvankelijk in zijn verzoek tot een bevel tot
boedelscheiding: dit is een voorlopige maatregel als door de wetgever
bij artikel 827 b Rv bedoeld.

Alimentatie

De vrouw heeft gevraagd de door de man te betalen bijdragen voor
haarzelf en de kinderen vast te stellen op respectievelijk ƒ 4.500,=
per maand en ƒ 400,= per kind per maand, te vermeerderen met de
wettelijke indexering.

De man heeft zich daartegen verweerd. Zijns inziens heeft de vrouw geen
behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud die meer bedraagt dan
ƒ 2.000,= per maand. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw, gelet
op haar capaciteit om een eigen inkomen te verdienen, gedeeltelijk in
haar eigen levensonderhoud kan voorzien, alsmede dat partijen tijdens
het huwelijk beslist niet een dergelijk hoog welstandsniveau hebben
gehad als door de vrouw wordt gesuggereerd. Voorts heeft de man
aangevoerd, dat de gevraagde bijdragen zijn draagkracht te boven gaan.
Verder heeft hij verzocht de alimentatie, gelet op de per 1 juli 1994
in werking getreden Wet Limitering Alimentatie en de duur van het
huwelijk (11 jaar), in tijd te limitering en verlening van de
vastgestelde termijn uitdrukkelijk uit te sluiten.

Ten aanzien van de (financiele) omstandigheden van partijen is het
volgende gebleken:

ten aanzien van de vrouw (geboren op 1 oktober 1960)

-zij leeft in gezinsverband samen met de minderjarige kinderen van
partijen; -Zij heeft geen eigen inkomsten uit arbeid; -haar huur
bedraagt circa ƒ 1.000,= per maand, exclusief gas, licht en water;
daarnaast heeft zij o.a. telefoonkosten en kosten in verband met de
gemeentebelastingen; -zij heeft aanzienlijke kosten in verband met de
deelname van de kinderen aan diverse sporten en de door hen -en ook
door de vrouw zelf- te volgen muzieklessen.

ten aanzien van de man (geboren op 5 augustus 1958)

-hij dient als alleenstaande te worden beschouwd: -hij dient terzake
zijn hypotheeklasten aan aflossing ƒ 650,92 per maand en aan rente ƒ
366,66 per maand te betalen; -zijn overige eigenaarslasten bedragen ƒ
266,54 per maand; -hij betaald ƒ 395,50 per maand aan premie
ziektekosten; de kosten terzake zijn eigen risico bedragen ƒ 83,33 per
maand; -hij heeft reele verwervingskosten van ƒ 131,50 per maand;
-terzake rente/aflossing van schulden betaalt hij ƒ 1.33,25 per maand;
-zijn extra kosten/kosten terzake spaarregelingen van de kinderen
bedragen ƒ 75,= per maand.

Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de hierboven
weergegeven feiten en omstandigheden alsmede het welstandsniveau van
partijen tijdens het huwelijk de conclusie dat de vrouw een rechtens
relevante behoefte aan een bijdrage van de man heeft van ƒ 4.500,= per
maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering per 1 januari 1994
en de wettelijke indexering per 1 januari 1995, daarbij mede in
overweging nemende dat de vrouw redelijkerwijs niet geacht kan worden
binnen afzienbare tijd (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud te
voorzien, gelet op haar leeftijd, de situatie op de arbeidsmarkt en het
feit dat zij de dagelijkse zorg over der partijen minderjarige kinderen
heeft.

Bij het onderzoek van de draagkracht van de man is de rechtbank
uitgegaan van de hierboven opgesomde feiten en omstandigheden.

Voorts wordt bij dat onderzoek rekening gehouden met een
huurwaardeforfait van ƒ 1.680,= per jaar en een arbeidskosten forfait
van ƒ 2.139,= per jaar.

Met betrekking tot het voor de draagkracht in aanmerking te nemen
inkomen aan de zijde van de man overweegt de rechtbank als volgt.

Ieder van partijen heeft een deskundige verzocht te dezen een onderzoek
in te stellen naar de resultaten van de vennootschappen van de man met
het oog op de door de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling
onderworpen vraag welk bedrag aan arbeidsinkomen en welk bedrag aan
vermogensrendement in redelijkheid aan de man zou kunnen worden
toegerekend.

De door de man ingeschakelde deskundige, registeraccountant , heeft
in zijn onderzoek de jaarrekeningen 1991 tot en met 1993 als grondslag
genomen.

De vrouw heeft registeraccountant te ingeschakeld.

heeft zijn onderzoek gebaseerd op de jaarrekeningen van Aanne-
mingsmaatschappij en van BV over 1992 en 1993 en heeft -na
kennisname van de bevindingen van- ook een conclusie verbonden aan de
jaarrekening over 1991 t/m 1993.

komt in zijn laatste rapport tot de conclusie dat het jaarinkomen van
de man als volgt dient te worden berekend: “-gemiddeld resultaat van
aannemingsbedrijf BV na aftrek van management fee
ƒ 110.500,= -gemiddeld resultaat na aftrek van de post salaris
ƒ 84.700,= -gemiddeld toegekend salaris van de heer 1991 ƒ 107,288,= +
ƒ 28.560 (pensioen) = ƒ 135.848,= 1992 ƒ 118,993,= + ƒ 25.090,=
(pensioen) = ƒ 144.083,= 1993 ƒ 127,165 + ƒ 29.659,= (pensioen) = ƒ
156.824,= totaal en gemiddeld over drie jaar ƒ 436.755,= ƒ
145.585,= _________ Inkomen op jaarbasis over de periode 1991 t/m 1993
ƒ 340.785,=”

heeft geconcludeerd:

“Gezien de wisselende resultaten in deze branche is een fee ad ƒ
155.000,= per jaar op een resultaat uit activiteiten van gemiddeld ƒ
203.400,= per jaar zeer redelijk te noemen. Een hogere fee zal vrij
snel kunnen leiden tot een te laag rendement van het vermogen.”

De rechtbank constateert dat de deskundige zich feitelijk beperkt tot
een redelijke fee voor arbeidsinspanningen van de man terwijl ook
tot een redelijke vergoeding aan de man als aandeelhouder over zijn
vennootschappelijke kapitaal concludeert.

De rechtbank gaat ervan uit dat voor de vaststelling van de draagkracht
van de man niet alleen een redelijke vergoeding voor zijn
arbeidsinspanning in aanmerking dient te worden genomen, maar ook een
in redelijkheid over zijn vermogen te behalen winst. De man heeft
tijdens de laatste mondelinge behandeling op een desbetreffende vraag
van de rechtbank geantwoord dat naast een hem gemiddeld toekomend
resultaat uit arbeid van ƒ 155.000,= ca. ƒ 45.000,= resultaat uit
vermogen -namelijk totaal circa ƒ 200.000,= per jaar- kan worden
toegerekend.

Op basis van de door de man zelf in rechte gegeven informatie -een
totale bruto draagkracht van ca. ƒ 200.000,= per jaar- is voldoende
ruimte aanwezig om de door de vrouw verzochte alimentatie voor haarzelf
ad ƒ 4.500,= per maand vermeerderd met de wettelijke indexering per 1
januari 1994 en de wettelijke indexering per 1 januari 1995 te betalen
alsmede de door haar verzochte alimentatie voor de kinderen ad ƒ 400,=
per kind per maand vermeerderd met de wettelijke indexering per 1
januari 1994 en de wettelijke indexering per 1 januari 1995.

De ten behoeve van de kinderen gevraagde bijdragen gaan hun behoefte
niet te boven. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld,
die de door de man verzochte limitering in tijd van de alimentatie
rechtvaardigen.

Dienovereenkomstig zal worden beslist.

3.2. Nu partijen echtelieden zijn, zal de rechtbank bepalen dat ieder
van partijen de eigen proceskosten moet dragen.

4. Beslissing

4.1. De man moet vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking in de
registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven, ƒ 4.670,=
(vierduizendzeshonderdzeventig gulden) per maand aan de vrouw voor haar
levensonderhoud uitkeren, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Deze
beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

4.2. De vrouw is niet ontvankelijk in haar verzoek ex art. 827 lid 1
sub b RV.

4.3. Partijen dienen vanaf de dag van deze beschikking, althans nadat
de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand
zal zijn ingeschreven, met elkaar over te gaan tot boedelscheiding,
voorzover nodig. Wanneer zij binnen veertien dagen na de dag van deze
beschikking, althans binnen veertien dagen na de inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand,
geen overeenstemming over de keuze van een notaris hebben bereikt,
zullen de werkzaam heden van de boedelscheiding worden verricht voor
mr. H.J.T.H. Tomlow, notaris te Montfoort of diens waarnemer op
opvolger.

Wanneer de man niet meewerkt aan de boedelscheiding zal mr. C.M.
Ettema, advocaat te Utrecht als zijn vertegenwoordiger optreden.

Wanneer de vrouw niet meewerkt aan de boedelscheiding zal mr. E.G.
Keppel, advocaat te Utrecht als haar vertegenwoordiger optreden.

4.4. De man moet vanaf de dag waarop deze beschikking in de registers
van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven voor de minderjarigen ƒ
415,= (vierhonderdvijftien gulden) per kind per maand betalen aan de
vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met het
bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten en/of
regelingen ten behoeve van de minderjarigen kan of zal worden verleend.

Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

4.5. De partijen moeten hun eigen proceskosten betalen.

4.6. Wanneer de man niet vrijwillig de vastgestelde bijdragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen alsmede
voor levensonderhoud van de vrouw betaalt, moet de man de daarvoor te
maken executiekosten betalen.

4.7. Het meer of anders verzochte wordt afgewezen.

Rechters

Mr. S.J.G.N.M. Willard