Instantie
Hof Amsterdam
Samenvatting
Partijen zijn drie jaar gehuwd geweest en hebben een zoon van vier
jaar. Man verzoekt limitering tot 3 jaar omdat het huwelijk 3 jaar
heeft geduurd. Het Hof overweegt: Gezien de omstandigheid dat de moeder
uit Indonesie komt, zij tijdens het huwelijk van partijen niet heeft
gewerkt, en zij de zorg heeft over het kind is thans niet te verwachten
dat zij binnen drie jaar geheel of gedeeltelijk in eigen
levensonderhoud zal kunnen voorzien. Alimentatie wordt ƒ 1.500,=.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vader is in hoger beroep gekomen van een gedeelte van een
beschikking van 24 augustus 1994 van de rechtbank te Amsterdam, nummer
94.0480 F.
1.2. De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is behandeld op 23 januari 1995.
2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden
2.1. Partijen zijn in gehuwd. Hun huwelijk is op 20 december 1994
ontbonden. Uit hun huwelijk is geboren X.
2.2. In geschil is de benoeming van de moeder tot voogdes over X
alsmede de door de vader te betalen uitkering tot het levensonderhoud
van de moeder van ƒ 1.500,= per maand, een en ander zoals bepaald bij
de beschikking waarvan beroep.
De vader verzoekt te bepalen dat hij tot voogd over X wordt benoemd
danwel dat de ouderlijke macht betreffende X wordt gecontinueerd met
wijziging van de overige met de voogdij samenhangende voorzieningen.
Voorts verzoekt hij het inleidend verzoek van de moeder, voor zover het
de door hem te betalen uitkering tot haar levensonderhoud betreft,
alsnog af te wijzen, althans de uitkering voor ten hoogste drie jaar na
de datum waarop de beschikking betreffende de echtscheiding werd
gegeven te bepalen op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
De moeder verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3. Het volgende gebleken.
Nadat beide partijen bij verzoekschrift voorlopige voorzieningen om de
toevertrouwing van X hadden verzocht, heeft de rechtbank bij
beschikking van 5 januari 1994 de raad voor de kinderbescherming te
Amsterdam verzocht een advies uit te brengen omtrent de toevertrouwing
van X (inzake de voorlopige voorziening) alsmede omtrent de voorziening
in het gezag na de echtscheiding en een eventueel te treffen
omgangsregeling.
Uit het door de raad voor de kinderbescherming op 21 juni 1994
uitgebrachte rapport komt het volgende naar voren.
De moeder heeft X tijdens het huwelijk van partijen altijd verzorgd.
Zij vormt sinds de vader in april 1994 de voormalige echtelijke woning
heeft verlaten, met X een eenoudergezin. De moeder gaat liefdevol met X
om en reageert zeer adequaat en leeftijdsgebonden op hem. Het gaat goed
met X. Hij gaat naar school; hij heeft een paar vaste vriendjes, stelt
zich socialer op dan voorheen en ontwikkelt zich prima. De moeder wil
dat X bij haar in Nederland opgroeit, zodat hij normaal contact met de
vader kan onderhouden.
De vader heeft een full-time baan. Het contact tussen hem en X heeft
steeds bestaan uit het met elkaar spelen na werktijd. De vader bracht X
veelvuldig ‘s-avonds naar bed. De vader heeft geen vertrouwen in de
moeder in die zin dat hij bang is dat zij niet op tijd opstaat om X
eten te geven en naar school te brengen. Daarnaast is hij bang dat
moeder met X in een bed blijft slapen.
De raad concludeert op grond van de onderzoeksgegevens dat het van
belang is dat de huidige situatie, waarin X door de moeder wordt
opgevoed, gecontinueerd wordt. De raad acht het niet in het belang van
X dat hij door de vader, ter verdere opvoeding, naar zijn familie in
Italie wordt gestuurd.
Met betrekking tot de omgangsregeling kan gesteld worden dat er sprake
kan zijn van een reguliere omgangsregeling, een weekend per veertien
dagen, tussen de vader en X zodra de vader onder de huidige
omstandigheden in staat is om in de weekeinden de volledige verzorging
van X op zich te nemen, aldus de raad. De raad is bij de behandeling in
hoger beroep bij deze adviezen gebleven.
2.4. Ten aanzien van de vader is nog het volgende gebleken.
Hij is alleenstaand. Hij heeft de Italiaanse nationaliteit.
Hij is in loondienst. Zijn salaris bedraagt rond ƒ 10.413,= bruto per
maand. Daarnaast ontvangt hij vakantiegeld en winstdeling.
Aan pensioenpremie betaalt hij rond ƒ 358= per maand.
Aan huur en enige servicekosten betaalt hij rond ƒ 1.325,= per maand.
Aan huur voor een garage betaalt hij rond ƒ 110,= per maand.
Het werkgeversaandeel in de premie ziektekostenverzekering bedraagt ƒ
212,= per maand. De door hem verschuldigde premie bedraagt rond ƒ 191,=
per maand.
Aan premie in verband met het zogenaamde WAO-hiaat betaalt hij rond ƒ
130,= per maand.
Hij heeft kosten in verband met de bezoeken van X, die hem een weekend
per veertien dagen en in de tussenliggende weekeinden op zondag
bezoekt.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van X
van ƒ 400,= per maand.
Op een lening bij de Finata Bank, die is aangegaan in verband met de
kosten van herinrichting betaalt hij rond ƒ 147,= per maand aan rente
en rond ƒ 733,= per maand aan aflossing.
2.5. Ten aanzien van de moeder is nog het volgende gebleken.
Zij vormt met X een eenoudergezin. Zij heeft de Indonesische en X de
Italiaanse nationaliteit.
Zij heeft geen eigen inkomen.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1. Voor de beslissing aan wie van de ouders het beste de voogdij over
X kan worden opgedragen, moeten de mogelijkheden die ieder van de
ouders aan X biedt of kan bieden, in het licht van wat het belang van X
vordert, worden afgewogen.
3.2. Op grond van feiten en omstandigheden zoals onder 2.3. vermeld en
hetgeen hiervoor is overwogen, is gebleken dat de voogdij het beste kan
worden opgedragen aan de moeder. Hierbij wordt met name gelet op het
feit dat de moeder X zowel tijdens het huwelijk als sinds het moment
dat partijen niet meer samenwonen altijd heeft verzorgd. Niet is
gebleken dat het niet goed gaat met X en dat de moeder X niet goed zou
verzorgen.
3.3. De vader heeft verzocht te verstaan dat de ouderlijke macht over X
na de ontbinding van het huwelijk voortduurt. Dit verzoek wordt
afgewezen, nu de moeder dit niet wenst en de onderlinge goede
verstandhouding tussen de ouders die nodig is voor gezamenlijke
uitoefening van het gezag niet bestaat.
3.4. Een uitbreiding van de omgangsregeling, zoals door de vader
verzocht tijdens de behandeling in hoger beroep acht het hof, mede
gelet op het advies neergelegd in het rapport van de raad voor de
kinderbescherming, thans niet in het belang van het kind.
3.5. De vader heeft aangevoerd dat zijn onderhoudsplicht jegens de
moeder moet worden beperkt tot drie jaar, nu het huwelijk van partijen
slechts drie jaar heeft geduurd, zijn draagkracht een uitkering van ƒ
1.500,= per maand nauwelijks toelaat en hij binnen drie jaar de
VUT-gerechtigde leeftijd bereikt. De moeder heeft dit gemotiveerd
betwist. Gezien de omstandigheid dat de moeder uit Indonesie komt, zij
tijdens het huwelijk van partijen niet heeft gewerkt, en zij de zorg
heeft over X is thans niet te verwachten dat zij binnen drie jaar
geheel of gedeeltelijk in eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
Het feit dat de vader binnen drie jaren mogelijkerwijs gebruik zal
maken van de VUT- regeling vormt geen grond om zijn onderhoudsplicht te
beperken.
3.6. Op grond van de financiele feiten en omstandigheden die hiervoor
zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, gaat de door de
rechtbank bij de beschikking waarvan beroep bepaalde door de vader met
ingang van 20 december 1994 te betalen uitkering tot levensonderhoud
van de moeder van ƒ 1.500,= per maand niet uit boven hetgeen met
inachtneming van de wettelijke maatstaven, van hem kan worden gevergd.
3.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
4. Beslissing.
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel
van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte; compenseert de kosten van het
hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Rechters
Mrs. Willems-Morsink, Verspyk Mijnssen en De Vreeze-Oostvogel