Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 1 maart 1995

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Eiseres heeft bij de rechtbank procedure aangespannen tegen huisarts die niet
tijdig zwangerschap heeft geconstateerd. Zwangerschap was voor eiseres al in
te ver gevorderd stadium om nog tot abortus over te gaan. Rechtbank heeft
vordering van eiseres afgewezen met het argument dat op het moment dat
zwangerschap geconstateerd werd afbreking van de zwangerschap nog mogelijk
was in de vorm van een tweede trimesterbehandeling. Dat eiseres dit niet
wilde is voor de rechtbank geen argument omdat zij bij een eerdere
zwangerschap wel een dergelijke behandeling onderging. Eiseres is van de
uitspraak in hoger beroep gegaan. (Ook Rechtbank ‘s-Gravenhage, 2 november
1994 is opgenomen).

Volledige tekst

; Rechtbank ‘s-Gravenhage, 2 november 1994
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken: de dagvaarding van
1 oktober 1992 en de zakelijk daarmee overeen komende conclusie van eis, de
akte zijdens eiseres d.d. 13 oktober 1992 met producties, waaronder de
processen-verbaal d.d. 26 juni 1991 en 17 juli 1991 van de op die data
gehouden voorlopige getuigenverhoren, de conclusie van antwoord (met
producties), de conclusie van repliek (met producties), de akte zijdens
eiseres (met producties) en de conclusie van dupliek (met producties).
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als O en V.
Rechtsoverwegingen
1. O vordert na vermindering van haar eis de veroordeling van V tot betaling
van ƒ 86 426, zijnde de contant gemaakte kosten van het te haren laste
komende levensonderhoud van haar op 29 juni 1991 geboren zoon.
2. Zij stelt daartoe dat deze kosten de schade vormen welke zij heeft geleden
en zal lijden als gevolg van de door V jegens haar gepleegde wanprestatie.
Die wanprestatie bestond volgens O daarin dat V, die eertijds haar huisarts
was, haar zwangerschap heeft ontdekt op een tijdstip dat een abortus
provocatus niet meer mogelijk was, althans nog slechts mogelijk was op een
aanmerkelijk belastender wijze dan wanneer de zwangerschap tijdig was
ontdekt.
3. Zij legt aan die vordering ten grondslag de stelling dat zij V begin
november 1990, op 26 november 1990, op 28 december 1990 en op 8 januari 1991
heeft verzocht te onderzoeken of zij zwanger was. V heeft haar al die keren
inwendig onderzocht doch haar gezegd dat zij niet zwanger was. V heeft al die
keren geen urinetest gedaan. Pas op 31 januari/1 februari 1991 heeft V een
urinetest gedaan.
Toen bleek O circa 18 weken zwanger te zijn. Hij heeft haar toen gezegd dat
een abortus niet meer mogelijk was.
4. Partijen verschillen van mening over de tijdstippen waarop O jegens V
heeft gezegd dat zij vreesde zwanger te zijn en gevraagd heeft haar daarop te
onderzoeken.
Naar het oordeel van de rechtbank kan zulks buiten beschouwing blijven. Vast
staat immers dat de zwangerschap van O omstreeks 1 februari 1991 is
vastgesteld en dat op 4 februari 1991 is vastgesteld dat die zwangerschap
toen 18 weken bedroeg.
5. Als niet weersproken staat eveneens vast dat op dat moment een afbreking
van de zwangerschap nog mogelijk was in de vorm van een zgn. tweede
trimesterbehandeling volgens Finks.
6. Indien de stellingen van O zo moeten worden begrepen dat zij bedoelt te
zeggen dat het ondergaan van een dergelijke behandeling niet van haar kan
worden gevergd hoewel zij in principe wel een beëindiging van de zwangerschap
zou hebben gewild, gaat de rechtbank daaraan voorshands voorbij. Immers heeft
V door overlegging van een ontslagbrief d.d. 17 juli 1990 van de
Pretermkliniek te ‘s-Gravenhage voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat
O rond die datum reeds een zgn. tweede trimesterbehandeling volgens Finks had
ondergaan. Ook heeft V voorshands voldoende aangetoond dat O toen van de duur
van haar zwangerschap op de hoogte moet zijn geweest, vgl. de brief d.d. 15
oktober 1992 van de aan genoemde Preterm-kliniek verbonden arts mevrouw G.F.
Gentil (productie 8 bij dupliek).
Daaruit blijkt dat O tegen een dergelijke tweede trimesterbehandeling geen
bezwaar had. Zulks spoort ook met de verklaring die O in het voorlopig
getuigenverhoor heeft afgelegd, inhoudende dat zij – nadat zij had vernomen
18 weken zwanger te zijn – zowel tegen dr. Roossen als tegen V heeft gezegd
de zwangerschap te willen laten beëindigen.
7. Het vorenstaande zou anders kunnen zijn indien juist zou zijn de stelling
van O dat V haar vervolgens uitdrukkelijk zou hebben gezegd dat een
zwangerschapsonderbreking bij 18 weken niet (meer) mogelijk was.
Die stelling, waarvan de bewijslast rust op O, is echter geenszins komen vast
te staan.
8. De dienaangaande door O afgelegde getuigenverklaring wordt weersproken
door de getuigenverklaring van V.
Ook vindt deze stelling van O geen steun in de door V op de patiëntenkaart
gemaakte aantekening d.d. 8/1/91 (waarschijnlijk te lezen als 8/2/91, noot
rechtbank), inhoudende: `…echo 18 wk houdt kind evt adoptie?’
De aantekening `houdt kind’ lijkt moeilijk verenigbaar met een eventueel
advies dat beëindiging van de zwangerschap niet meer mogelijk zou zijn. Die
aantekening zou in dat geval immers overbodig zijn geweest.
Bovendien moet V hebben geweten dat onderbreking van de zwangerschap bij 18
weken nog mogelijk was, gezien in elk geval de aan hem geadresseerde
ontslagbrief van de Preterm-kliniek d.d. 17 juli 1990. Ook dit maakt niet
waarschijnlijk dat V tegen O zou hebben gezegd dat beëindiging van de
zwangerschap niet meer mogelijk was.
9. Nu echter O nog geen gelegenheid heeft gehad zich uit te laten over de bij
conclusie van dupliek overgelegde producties, zal de rechtbank alvorens
definitief te beslissen de zaak verwijzen naar de rol zodat O daartoe alsnog
gelegenheid zal hebben.
Bovendien zal O dan kunnen aangeven of zij tegenbewijs wenst te leveren en,
zo ja, door middel van welke getuigen zij wenst aan te tonen dat V tegen haar
heeft gezegd dat beëindiging van de zwangerschap na 18 weken niet meer
mogelijk was.
Beslissing
De rechtbank:
– verwijst de zaak naar de rol van 20 december 1994 voor uitlaten door O als
bedoeld in rechtsoverweging 9, zulks direct peremptoir;
– houdt iedere verdere beslissing aan.
Rechtbank ‘s-Gravenhage, 1 maart 1995
De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de stukken van het geding, te
weten het tussenvonnis van 2 november 1994 en de daarin genomen stukken,
alsmede de sedertdien door ieder van partijen nog genomen akte.
Rechtsoverwegingen
1. De rechtbank neemt hier over al hetgeen in het tussenvonnis van 2 november
1994 is overwogen en beslist.
2. Bij dat vonnis is O. in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de
producties die bij de conclusie van dupliek waren overgelegd en over de vraag
hoe zij (tegen)bewijs zou willen leveren.
3. Hetgeen O heeft opgemerkt aangaande bedoelde producties geeft de rechtbank
geen aanleiding terug te komen op hetgeen dienaangaande in het tussenvonnis
van 2 november 1994 is overwogen.
4. O. heeft zich in het geheel niet uitgelaten over de vraag hoe zij
(tegen)bewijs zou willen leveren met betrekking tot haar stelling dat
gedaagde tegen haar heeft gezegd dat afbreking van haar zwangerschap na 18
weken niet meer mogelijk was.
Het moet er dus voor worden gehouden dat O niet in staat is bewijs te leveren
met betrekking tot die stelling. Zoals in het eerdergenoemde tussenvonnis
reeds is overwogen en beslist rust de bewijslast met betrekking tot die
stelling op haar. De juistheid van die stelling volgt niet uit de
verklaringen die tijdens het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd.
5. Onder die omstandigheden kan de vordering van O niet voor toewijzing in
aanmerking komen omdat de grondslag daarvan immers niet is komen vast te
staan. De rechtbank zal die vordering dus afwijzen. O dient daarbij te worden
veroordeeld in de kosten van deze procedure, die van het voorlopig
getuigenverhoor daaronder begrepen.
Beslissing.
De rechtbank:
– wijst de vordering af;
– veroordeelt O in de kosten van deze procedure, tot nu toe aan de zijde van
V begroot op ƒ 1200 voor verschotten en op ƒ 5600 voor salaris voor zijn
procureur.

Rechters

Mr. J.H.P.J. Willems