Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 15 maart 1995

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


Partijen zijn 15 jaar getrouwd geweest en hebben twee kinderen. De
rechtbank had de alimentatie vastgesteld op ƒ 4.000,= gedurende een
termijn van 3 jaar. De rechtbank had daarbij overwogen dat “de vrouw haar
vakkennis en vaardigheid als tandarts voldoende heeft bijgehouden”. De
vrouw verzoekt het Hof de beschikking voor wat betreft deze overweging te
vernietigen en te overwegen dat niet is komen vast te staan dat de vrouw
haar vakkennis en vaardigheid als tandarts voldoende heeft kunnen
bijhouden. Het Hof acht dit aannemelijk nu de vrouw na 1979 niet meer op
haar eigenlijke vakgebied heeft gewerkt. Zij werkt thans gedurende drie
dagdelen als mondhygieniste. Zij wil haar werkzaamheden in tijd
uitbreiden, maar is daar nog niet in geslaagd. De man verzoekt het Hof de
alimentatie te limiteren tot 1 jaar, omdat de vrouw na deze periode in
staat is in haar eigen onderhoud te voorzien. Voorts verzoekt de man de
eventuele bijdrage voor de vrouw op maximaal ƒ 2.000,= per maand te
stellen en indien het Hof de termijn van 3 jaar van de rechtbank overneemt
verlenging na 3 jaar uit te sluiten.

Het Hof wijst verkorting van de termijn af, gezien het ontbreken bij de
vrouw van voldoende vakkennis en vaardigheid om terstond full- time
werkzaam te kunnen zijn in haar oude vakgebied. Het Hof is van oordeel dat
de man in beginsel ook na ontbinding van het huwelijk gehouden is bij te
dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, gelet op de duur van
het huwelijk, de stand en het fortuin tijdens het huwelijk, de
aanwezigheid bij de vrouw van twee uit het huwelijk geboren kinderen en
de hoogte van het arbeidsinkomen van de vrouw. De vrouw had bij de
rechtbank ƒ 6.000,= alimentatie verzocht, gebaseerd op haar behoefte en
de draagkracht van de man. Het Hof oordeelt dat de alimentatie van ƒ
4.000,= naast haar eigen inkomen van ƒ 2.000,= niet onredelijk is, gelet
op het inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk (circa ƒ 280.000,=
bruto per jaar bij de man en circa ƒ 80.000,= bruto per jaar bij de
vrouw).

Volledige tekst

Het procesverloop Ter griffie van het hof zijn binnengekomen een
verzoekschrift houdende appel van een beschikking d.d. 28 juli 1994 van
de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden alsmede een verweerschrift
houdende incidenteel appel tegen genoemde beschikking en een
verweerschrift in het incidenteel appel.

Ter zitting van 15 februari 1995 is de zaak behandeld.

De motivering 1. In de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de
man veroordeeld met ingang van de dag van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot
drie jaren na dagtekening van die beschikking aan de vrouw uit te keren
tot levensonderhoud een bedrag van ƒ 4.000,= per maand.

2. Het principaal verzoek van de vrouw. De vrouw verzoekt het hof de
onderhavige beschikking te vernietigen voorzover daarbij is overwogen,
“dat de vrouw haar vakkennis en vaardigheid als tandarts voldoende heeft
bijgehouden”, en opnieuw te overwegen dat niet is komen vast te staan dat
de vrouw haar vakkennis en vaardigheid als tandarts voldoende heeft kunnen
bijhouden.

3. Het incidenteel verzoek van de man. De man verzoekt het hof de
bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende primair de
vrouw in haar inleidende verzoek strekkende tot een bijdrage voor zichzelf
alsnog niet ontvankelijk te verklaren en subsidiair de door hem te betalen
bijdrage te bepalen op maximaal ƒ 2.000,= per maand en de termijn
gedurende welke de man deze bijdrage aan de vrouw verschuldigd is te
beperken tot een jaar, althans een zodanige bijdrage en een zodanige
termijn te bepalen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.

4. In het principaal en incidenteel appel. De strekking van de door
partijen aangevoerde grieven in het door hen ingestelde principaal en
incidenteel appel is voor het hof aanleiding deze gezamenlijke te
behandelen.

5. De vrouw kan zich met de uiteindelijke beslissing in de beschikking
waarvan beroep verenigen maar zij kan zich niet vinden in de daaraan ten
grondslag liggende overweging van de rechtbank.

6. De man bestrijdt de noodzaak van een bijdrage voor de vrouw. Zijn
grieven richten zich voorts tegen de hoogte van de bijdrage, de duur van
de te betalen periode en de mogelijkheid van verlenging hiervan.

7. Kort weergegeven komt de door de vrouw bestreden overweging erop neer
dat de vrouw vanwege de assistentie in de kaakchirurgiepraktijk van de man
haar kennis en vaardigheid aangaande het tandartsvak zodanig heeft kunnen
bijhouden dat ervan uitgegaan moet worden dat de vrouw aanstonds weer als
tandarts zal kunnen werken.

8. De vrouw heeft ter zitting onweersproken aangevoerd dat zij na het
voltooien van haar studie tandheelkunde in 1977 anderhalf jaar full-time
als tandarts heeft gewerkt. Na de geboorte van het oudste kind van
partijen heeft de vrouw tot 1987 een dag per week als tandarts gewerkt en
vanaf 1990 tot eind 1993 heeft de vrouw anderhalve dag per week
geassisteerd in de kaakchirurgiepraktijk van de man, eerst als
administratieve kracht en de laatste drie jaar voornamelijk als
mondhygieniste.

9. De man stelde ter zitting dat er in de daadwerkelijke werkzaamheden van
een tandarts de laatste 15 jaar geen veranderingen zijn opgetreden, maar
dat slechts de materialen waarmee gewerkt wordt zijn gewijzigd.

10. Nu als niet dan wel onvoldoende weersproken vaststaat dat de vrouw
gedurende het grootste deel van het 15-jarig huwelijk van partijen slechts
parttime heeft gewerkt en na 1979 niet meer op haar eigenlijke vakgebied,
is het hof van oordeel, dat voldoende aannemelijk is dat de vrouw thans
de voor het uitoefenen van het volledige tandartsvak benodigde kennis en
vaardigheden ontbeert. Hoewel de bestreden overweging van de rechtbank
derhalve onjuist wordt bevonden, kan ’s hofs oordeel evenwel niet tot
vernietiging van de beschikking van de rechtbank leiden omdat, zoals uit
het hierna overwogene zal blijken en door de vrouw wordt erkend, de
uiteindelijke door de rechtbank gegeven beslissing, niet onjuist is.

11. De man is van mening dat de vrouw, op dit moment, dan wel na een
periode van een jaar, in staat is in haar eigen onderhoud te voorzien en
geen aanspraak kan maken op een bijdrage in haar kosten van
levensonderhoud. Een eventuele bijdrage voor de vrouw, zo stelt de man,
dient maximaal ƒ 2.000,= per maand te bedragen en indien de termijn van
de rechtbank wordt overwogen dient verlenging hiervan na 3 jaar niet
mogelijk te zijn.

12. De vrouw deelde ter zitting mee zo spoedig mogelijk financieel
onafhankelijk te willen zijn van de man. Zij stelde sinds medio september
1994 voornamelijk als mondhygieniste drie dagdelen per week te werken,
waarmee zij een netto inkomen genereert van ƒ 2.000,= per maand. De vrouw
stelde voorts haar werkzaamheden in tijd te willen uitbreiden maat dat zij
hierin tot op dit moment niet is geslaagd.

13. Gelet op de duur van het huwelijk, de stand en het fortuin tijdens het
huwelijk, de aanwezigheid bij de vrouw van twee uit het huwelijk van
partijen geboren kinderen en de hoogte van het huidige arbeidsinkomen van
de vrouw, is het hof van oordeel dat de man in beginsel ook na de
ontbinding van het huwelijk gehouden is bij te dragen in de kosten van
levensonderhoud van de vrouw.

14. Het ontbreken, zoals hiervoor overwogen, bij de vrouw aan voldoende
vakkennis en vaardigheid om terstond full-time werkzaam te kunnen zijn op
haar oude vakgebied is voor het hof aanleiding de door de rechtbank
vastgestelde termijn niet, zoals de man wenst, te verkorten.

15. De vrouw heeft ten aanzien van deze termijn niet geappelleerd, zodat
het hof de door de rechtbank uitgesproken verwachting dat de vrouw op een
termijn van drie jaar in eigen onderhoud zal kunnen voorzien overneemt.

16. In eerste aanleg heeft de vrouw een bijdrage verzocht van ƒ 6.000,=
per maand. Dit was gebaseerd op de bij de man aanwezige draagkrachtruimte
en haar eigen behoefte. Dat op deze bijdrage een korting toegepast dient
te worden vanwege het feit dat de vrouw een huis bewoont dat niet bezwaard
is met een recht van hypotheek, acht het hof, nu met deze omstandigheid
reeds rekening was gehouden in het inleidend verzoekschrift van de vrouw,
niet zonder meer juist.

17. Een bijdrage voor de vrouw van ƒ 4.000,= per maand naast haar eigen
inkomen van ƒ 2.000,= netto per maand, komt het hof, gelet op het inkomen
van partijen ten tijde van het huwelijk, -bij de man circa ƒ 280.000,=
bruto per jaar en bij de vrouw vanwege werkzaamheden in de praktijk van
de man circa ƒ 80.000,= -bruto per jaar- redelijk voor.

18. Het hiervoor overwogene brengt met zich dat de grief van de vrouw
slaagt en de grieven van de man falen. Het hof zal de beschikking waarvan
beroep bekrachtigen met aanvulling van de gronden daarvan door het
hiervoor overwogene.

10. Ten aanzien van de proceskosten in beroep zal het hof, nu partijen met
elkaar gehuwd zijn geweest, bepalen dat iedere partij de eigen kosten
draagt.

De beslissing: Het gerechtshof:

in het principaal en incidenteel appel: bekrachtigt de beschikking waarvan
beroep met aanvulling van de gronden als vermeld onder 10;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte;

bepaalt ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep dat iedere partij
de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Streppel, Drion, Dantuma en Mollema