Instantie
Rechtbank Maastricht
Samenvatting
Partijen zijn 28 jaar getrouwd geweest en hebben een minderjarige dochter
van 17 jaar oud. De vrouw vraagt ƒ 4.000,= alimentatie. Zij heeft
rente-inkomsten uit vermogen. Bij de beoordeling van de behoefte van de
vrouw neemt de rechtbank het volgende in aanmerking: de vrouw heeft de
zorg voor het minderjarige kind van partijen, voor wie zij ƒ 500,= per
maand aan alimentatie ontvangt. Zij bezit een woning vrij van hypothecaire
lasten en de ziektekosten voor de vrouw en het kind bedragen ƒ 3.300,= per
jaar. Gelet op het vorenstaande en op de staat en stand gedurende het
huwelijk komt de rechtbank de door de vrouw gevraagde alimentatie niet
onredelijk voor, zodat zij van de door de vrouw gestelde behoefte zal
uitgaan. alimentatie wordt ƒ 2.185,=.
Volledige tekst
1. Het verloop van de procedure
Verzoekster, verder te noemen: de vrouw, heeft bij op 11 oktober 1994 ter
Griffie ingediend verzoekschrift tot echtscheiding, subsidiair scheiding
van tafel en bed met nevenvoorzieningen zich gewend tot deze rechtbank.
Het verzoekschrift is op 13 oktober 1994 betekend aan verweerder, verder
te noemen: de man.
Door de man is op 18 oktober 1994 een verweerschrift ingediend, dat tevens
een zelfstandig verzoek bevat.
De vrouw heeft naar aanleiding van dit zelfstandig verzoek op 22 november
1994 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 23 januari 1995.
De man heeft bij brief van zijn procureur d.d. 27 januari 1995 nog een
produktie overgelegd.
De brief van de procureur van de man van 25 januari 1995 en de daarbij
gevoegde bijlage laat de Rechtbank buiten beschouwing.
De Rechtbank heeft een fotokopie van het verzoekschrift doen toekomen aan
de Raad voor de Kinderbescherming te Maastricht, zoals blijkt uit de
aantekening van de Griffier van deze Rechtbank op het verzoekschrift.
Het minderjarige kind van de echtgenoten dat de leeftijd van twaalf jaren
heeft bereikt, heeft d.d. 16 november 1994 een verklaring ondertekend met
betrekking tot het gezag.
In deze zaak zijn tevens voorlopige voorzieningen getroffen.
2. Beoordeling
Uit de stukken blijkt hetgeen de vrouw heeft gesteld omtrent de plaats en
dag van de voltrekking van het huwelijk, de voornamen en de geboortedag
van het thans nog minderjarige kind en de nationaliteit van partijen.
De vrouw verzoekt primair echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel
en bed, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen door de
man is erkend, zodat deze stelling ten processe vaststaat en het
-overigens niet weersproken- verzoek tot echtscheiding derhalve moet
worden toegewezen.
Partijen hebben met betrekking tot de voorziening in het gezag over der
partijen thans nog minderjarige kind overeenstemming bereikt, in die zin
dat de vrouw dient te worden benoemd tot voogdes over dit kind en de man
tot toeziend voogd.
De Rechtbank, van oordeel zijnde dat deze voorziening in het gezag in het
belang van de minderjarige is, zal dienovereenkomstig beslissen, nu ook
de Raad voor de Kinderbescherming te Maastricht na daartoe in de
gelegenheid gesteld te zijn, niet van bezwaren heeft doen blijken, en nu
uit de overgelegde verklaring van der partijen minderjarige kind, dat de
leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt, blijkt dat het met deze
voorziening in het gezag instemt.
De Rechtbank acht termen aanwezig deze benoemingsbeslissing ambtshalve
uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in
de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen minderjarige kind,
ten bedrage van ƒ 500,= per maand te vermeerderen met het bedrag van
iedere uitkering welke hem op grond van geldende wetten of regelingen ten
behoeve van de minderjarige zal of kan worden verleend.
De man heeft zich bereid verklaard deze bijdrage te betalen en de
Rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
De vrouw heeft ten laste van de man verzocht de toekenning van een
uitkering tot haar levensonderhoud ten bedrage van ƒ 4.000,= per maand.
De man heeft dit verzoek gemotiveerd betwist.
De man betwist de behoefte van de vrouw aan de gevraagde alimentatie en
de draagkracht tot betaling daarvan.
De man stelt dat de vrouw kunstschilder is en dat zij aldus inkomsten uit
arbeid kan verwerven en dat de vrouw beschikt over een vermogen van ƒ
200.000,= waarover zij inkomsten kan genereren.
De vrouw voert hiertegen aan dat de inkomsten die zij als kunstschilder
verwerft nauwelijks voldoende zijn ter dekking van de kosten en zij wijst
erop dat in de aangifte Inkomstenbelasting premies volksverzekeringen 1993
ten name van de man (verder te noemen de belastingaangifte) bij vraag 7G
naar het persoonlijk inkomen van de echtgenoot van de man staat vermeld
“ƒ 0”.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw bij brief van
haar procureur van 13 januari 1995 een kopie overgelegd van een
rekeningafschrift van een rendement rekening ten name van de vrouw. Uit
dat afschrift blijkt dat het credit-saldo op die rekening ƒ 190.000,=
bedraagt en dat de vrouw daarover 5,25% rente per jaar ontvangt, zijnde
ƒ 9.975,= per jaar.
De vrouw heeft naar het oordeel van de Rechtbank voldoende aannemelijk
gemaakt dat zij op haar oorspronkelijk vermogen van ƒ 200.000,= heeft
moeten interen, zodat zij zal uitgaan van de hierboven genoemde
rente-inkomsten van de vrouw van ƒ 9.975,= per jaar, rekening houden met
een rentevrijstelling van ƒ 1.000,= per jaar.
De Rechtbank acht voorts aannemelijk dat de inkomsten die de vrouw
verwerft als kunstschilder kostendekkend zijn, zodat zij deze buiten
beschouwing zal laten bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw.
Bij die beoordeling neemt de Rechtbank in aanmerking dat de vrouw de zorg
heeft voor het minderjarige kind van partijen, voor wie zij ƒ 500,= per
maand aan alimentatie ontvangt, dat de vrouw een woning bezit die vrij is
van hypothecaire lasten en dat de ziektekosten van de vrouw en het
minderjarige kind ƒ 3.218,95 per jaar bedragen.
Gelet op het vorenstaande en op de staat en stand gedurende het huwelijk
van partijen, komt de Rechtbank de door de vrouw gevraagde alimentatie
niet onredelijk voor, zodat zij van de door de vrouw gestelde behoefte zal
uitgaan.
Met betrekking tot de draagkracht van de man overweegt de Rechtbank het
volgende.
Partijen kiezen beide als uitgangspunt het in de belastingaangifte
vermelde onzuiver inkomen van de man van ƒ 133.203,= per jaar,
resulterende in een belastbaar inkomen van ƒ 74.756=. Uit de door de man
overgelegde Aanslag Inkomstenbelasting premies volksverzekeringen 1993 van
31 december 1994 blijkt dat de belastingdienst de aangifte van de man
heeft gevolgd, zodat naar het oordeel van de Rechtbank met recht het
hierboven vermelde onzuiver inkomen als uitgangspunt kan worden genomen.
De man heeft in zijn berekening op dat onzuiver inkomen een drietal
inkomsten in mindering gebracht, hetgeen door de vrouw is betwist.
De Rechtbank is van oordeel dat alleen de in het onzuiver inkomen van de
man begrepen rente-inkomen van het minderjarige kind van partijen ad ƒ
3.254,= daarop in mindering strekken, nu deze vanaf de scheiding van
partijen niet meer tot het onzuiver inkomen van de man behoren. De overige
rente-inkomsten en de inkomsten uit verhuur zijn naar het oordeel van de
Rechtbank door de man ten onrechte buiten beschouwing gelaten nu de man
niet heeft aangetoond noch aannemelijk heeft gemaakt dat die inkomsten
zijn weggevallen.
De Rechtbank zal derhalve uitgaan van een totaal bruto inkomen van de man
van ƒ 29.949,= per jaar.
Zoals uit de belastingaangifte blijkt, zijn in dit inkomen begrepen
inkomsten uit effecten (dividend), zodat hiermee naar het oordeel van de
Rechtbank niet afzonderlijk rekening dient te worden gehouden, zoals de
vrouw meent.
De Rechtbank zal rekening houden met de door de man opgevoerde en door de
man niet betwiste (fiscale) aftrekposten van ƒ 6.635,= terzake
zelfstandigenaftrek ƒ 3.351,= terzake premie part. verzekeringen en ƒ
13.042,= terzake rente (lening Wijngaard BV).
De door de man opgevoerde aftrek terzake forfaitaire verwervingskosten
laat de Rechtbank buiten beschouwing omdat deze blijkens de
belastingaangifte reeds is verwerkt in de bepaling van de hoogte van het
hiervoor meermalen genoemde onzuiver inkomen van de man.
De man voert vervolgens op een fiscale aftrekpost van ƒ 5.496,= per jaar
en bij de bepaling van zijn draagkrachtloos inkomen een bedrag van ƒ
1.524,25 per maand. Beide posten hebben betrekking op premie(s) lijfrente.
De vrouw betwist dat met deze last rekening wordt gehouden omdat de
noodzaak voor de man voor het treffen van een oudedagsvoorziening volgens
de vrouw ontbreekt.
De Rechtbank zal op dit punt rekening houden met de maximaal fiscaal
toelaatbare aftrek van ƒ 5.496,= per jaar ofwel ƒ 455,75 per maand,
hetgeen haar gelet op de financiele omstandigheden van de man redelijk
voorkomt. Het meerdere acht zij bovenmatig in die zin dat dit niet mag
worden afgewenteld op de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw,
temeer nu er naast genoemde lijfrente een pensioenvoorziening is ten
behoeve van de man, waarop jaarlijks een bedrag van ƒ 8.000,= was gestort
en waarop eind 1993 een kapitaal was opgebouwd van ƒ 119.410,=.
Inhouding terzake loonheffing vindt plaats volgens tariefgroep 2; de man
is alleenstaande. De woonlasten van de man bestaan uit ƒ 150,= per maand
aan forfaitaire eigenaarslasten; andere woonlasten voert de man niet op.
De Rechtbank is met de vrouw van oordeel dat, nu die eigenaarslasten de
in de toepasselijke bijstandsnorm begrepen gemiddelde landelijke huur van
ƒ 335,42 per maand niet overschrijden, die lasten niet als extra
draagkrachtverminderde post kunnen worden opgevoerd.
De door de man opgevoerde post “verzekeringen” ad ƒ 1.135,81 per maand
wordt door de vrouw betwist.
De Rechtbank zal op dit punt rekening houden met een bedrag van ƒ 279,25
per maand terzake premies part. verzekeringen, welke door de vrouw niet
zijn betwist, alsmede met een bedrag van ƒ 266,= per maand aan premie
ziektekostenverzekering (inclusief eigen risico) ten behoeve van de man.
De Rechtbank merkt op dat de in het door de man gehanteerde bedrag
begrepen, niet vergoede ziektekosten voor vergoeding in aanmerking komen
krachtens de AWBZ danwel worden vergoed door de ziektekostenverzekeraar
bij overschrijding van het eigen risico. Deze kosten zal zij daarom buiten
beschouwing laten.
De door de man opgevoerde en door de vrouw betwiste kosten omgang ad ƒ
100,= per maand worden door de Rechtbank -gelet op de frequentie en de
aard van de omgang- beperkt tot ƒ 50,= per maand. Het meerdere acht zij
bovenmatig.
Partijen twisten tenslotte over de vraag of rekening moet worden gehouden
met de door de man opgevoerde rente en aflossing ad ƒ 2.437,= per maand
op de rekening-courant schuld van de man bij .
De vrouw wil alleen rekening houden met de verschuldigde rente ad ƒ
1.087,= per maand. De aflossing op de schuld betaalt de man volgens de
vrouw vrijwillig, om welke reden deze verplichting buiten beschouwing
dient te blijven.
De man heeft naar het oordeel van de Rechtbank voldoende aannemelijk
gemaakt dat hij om fiscale redenen min of meer verplicht is regelmatig af
te lossen op zijn rekening- courant schuld bij zijn vennootschap. Het door
de man opgevoerde bedrag aan aflossing (ƒ 1.350,= per maand) komt de
Rechtbank -gelet op de hoogte van het saldo van die schuld- niet
onredelijk voor zodat zij hiermee rekening zal houden bij de beoordeling
van de draagkracht van de man.
De Rechtbank zal tenslotte in aanmerking nemen dat de man ƒ 500,= per
maand dient te betalen terzake alimentatie voor het minderjarige kind van
partijen.
Al het vorenstaande in onderling verband en samenhang beschouwd en gelet
op de relevante fiscale aspecten, is de Rechtbank van oordeel dat de man
redelijkerwijs in staat moet worden geacht tot betaling van een bedrag van
ƒ 2.185,= per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de
vrouw, aan welke bijdrage de vrouw behoefte heeft zodat zij
dienovereenkomstig zal beslissen.
Als niet weersproken en steunende op de wet ligt voor toewijzing gereed
hetgeen de man heeft verzocht met betrekking tot de verdeling van de
beperkte huwelijkse gemeenschap die tussen partijen, naar onbetwist is
gesteld, bestaat.
3. Beslissing
De Rechtbank: Spreekt uit tussen partijen, op gehuwd, echtscheiding.
Benoemt over het thans nog minderjarige kind van partijen: – geboren
te op tot voogdes: de vrouw, en tot toeziend voogd: de man.
Beveelt zonodig de afgifte van voornoemd kind aan de benoemde voogdes.
Veroordeelt de man om ten behoeve van genoemde minderjarige, te beginnen
met de dag dat de voormelde gezagsvoorziening aanvangt, aan de vrouw te
betalen een bedrag van ƒ 500,= per maand, bij vooruitbetaling te voldoen,
te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering welke hem op grond van
geldende wetten of regelingen ten behoeve van de minderjarige zal of kan
worden verleend.
Veroordeelt de man om, te beginnen met de dag dat deze beschikking zal
zijn ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand, aan de vrouw
tot levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 2.185,= per maand, bij
vooruitbetaling te voldoen.
Beveelt -voor het geval dat deze beschikking zal zijn ingeschreven in de
registers van de Burgerlijke Stand- de verdeling van de beperkte
huwelijksgemeenschap van partijen, welke verdeling dient te geschieden ten
overstaan van de na te melden notaris.
Benoemt, indien partijen binnen twee weken na deze inschrijving niet
anders zijn overeengekomen, de notaris mr. M.P.P.F. Groutars, ter
standplaats Maastricht, als die ten overstaan van wie de verdeling zal
plaatsvinden, zulks op tijd en plaats als door de gekozen, respectievelijk
benoemde notaris te bepalen.
Benoemt Mr. Th. W.H.M. Cremers, kandidaat-notaris ter standplaats
Maastricht, dan wel zijn plaatsvervanger tot onzijdig persoon, om de vrouw
bij de boedelscheiding te vertegenwoordigen, indien deze zou weigeren of
in gebreke zou blijven voor de notaris te verschijnen of medewerking aan
de verdeling te verlenen.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Verklaart deze beschikking, behoudens ten aanzien van de echtscheiding,
uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
Mr. A. C. Oosterman-Meulenbeld