Instantie: Rechtbank Breda, 17 maart 1995

Instantie

Rechtbank Breda

Samenvatting


Partijen zijn zeven jaar getrouwd geweest en gaan scheiden. Zij hebben
een kind van vijf jaar. De man stelt dat bij vaststelling van de
behoefte rekening moet worden gehouden met hetgeen de vrouw heeft
ontvangen uit de verkoop van de echtelijke woning. De vrouw stelt dat
dit bedrag is besteed aan noodzakelijke kosten. Zij heeft thans een
ABW- uitkering. De rechtbank oordeelt dat daarmee de behoefte van de
vrouw vaststaat. Het verzoek de alimentatie te limiteren wijst de
rechtbank af: Vaststaat dat de vrouw thans is aangewezen op een
bijstandsuitkering en dat zij de zorg heeft voor het nog jonge kind van
partijen. In het licht hiervan is thans geenszins vast te stellen of de
vrouw over afzienbare tijd door arbeid volledig in haar levensonderhoud
zal kunnen voorzien. Alimentatie wordt ƒ 500,=.

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding Dit blijkt uit de volgende stukken: -het
op 1 augustus 1994 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen; -het op 27
september 1994 ontvangen verweerschrift, met bijlagen; -de op 13
december 1994 ontvangen repliek; -de beschikking voorlopige
voorzieningen van 4 juli 1994; -de op 12 januari 1995 en 16 januari
1995 ontvangen brieven van de procureur van de vrouw, met bijlagen; -de
op 11 januari 1995 en 16 januari 1995 ontvangen brieven van de
procureur van de man, met bijlagen; -het proces-verbaal van de op
behandeling ter terechtzitting van 17 januari 1995.

Verder behoort tot de stukken:

-het uittreksel uit het voogdijregister betreffende na te noemen
minderjarige.

De inhoud van deze stukken dient als hier overgenomen te worden
beschouwd.

2. Het verzoek

De vrouw verzoekt samengevat: -echtscheiding; -bevel tot verdeling van
de gemeenschappelijke goederen; -vaststelling van een door de man aan
haar te betalen onderhoudsuitkering van ƒ 600,= per maand; -benoeming
van haar tot voogdes en van de man tot toeziend voogd over hun
minderjarig kind; -vaststelling van een door de man te betalen
onderhoudsuitkering ten behoeve van die minderjarige van ƒ 250,= per
maand.

3. De beoordeling

3.1. Tussen partijen staat blijkens de stelling en overgelegde stukken
vast:

-dat zij op 25 augustus 1988 in de gemeente Roosendaal en Nispen met
elkaar zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen; -dat zij uit
dit huwelijk een minderjarige kind hebben; -dat zij de Nederlandse
nationaliteit bezitten; -dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht.

3.2. Het verzoek tot -echtscheiding; -bevel tot verdeling van de
gemeenschappelijke goederen; -voorziening in het gezag over het
minderjarige kind; -vaststelling van een door de man te betalen
onderhoudsuitkering ten behoeve van die minderjarige, ligt als op de
wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.

3.3 Partijen zijn verdeeld gebleven over de door de vrouw verzochte
bijdrage in haar levensonderhoud.

3.4. Ten aanzien van de vaststelling van de behoefte van de vrouw is
door de man aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de
opbrengst van de overwaarde van de echtelijke woning. De vrouw heeft,
naar het oordeel van de rechtbank, voldoende aannemelijk gemaakt dat
deze opbrengst van de overwaarde van de echtelijke woning. De vrouw
heeft, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende aannemelijk gemaakt
dat deze opbrengst aan overwaarde is opgegaan aan de noodzakelijke
kosten, zoals advocaatskosten, verhuiskosten en herinrichtingskosten.
De vrouw ontvangt thans een uitkering krachtens de Algemene
Bijstandswet. De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de zijde
van de man staat daarmee vast.

3.5. De man betwist de financiele draagkracht te bezitten tot betaling
van die bijdrage.

Voor de vaststelling van de financiele draagkracht van de man gaat de
rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken
gegevens.

Blijkens de door de man overgelegde salarisspecificatie van
(…) inkomen van ƒ 49.963,= per jaar, inclusief de
overhevelingstoeslag en de gebruikelijke vakantietoeslag, hetgeen
neerkomt op ƒ 4.163,= per maand. Voor de vaststelling van de lasten en
uitgaven van de man gaat de rechtbank uit van de volgende posten op
maandbasis:

-het op de Algemene Bijstandswet gebaseerde normbedrag voor een
zelfstandig wonende alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent,
waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van
levensonderhoud moeten worden voldaan; -f 697,= aan huur; -f 15,= aan
aanvullende premie ziektekostenverzekering -f 19,= aan premie
levensverzekering; -f 50,= aan kosten verbonden aan de omgangsregeling,
welk bedrag de rechtbank redelijk acht nu de man ter terechtzitting
heeft aangegeven regelmatig omgang te willen hebben met het
minderjarige kind van partijen; -f 150,= aan autokosten, welk bedrag de
rechtbank redelijk acht, nu de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt
de auto geregeld nodig te hebben voor zijn werk in verband met de
onregelmatige arbeidstijden.

Voor het overig is niet gebleken van lasten waarmee rekening moet
worden gehouden.

De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde post
terzake de maandelijkse aflossing van de lening van ƒ 300,= per maand,
omdat deze schuld is aangegaan na de beeindiging van de samenwoning van
partijen. Tevens is ter terechtzitting gebleken dat deze lening is
gebruikt voor andere doeleinden dan de opgevoerde herinrichtingskosten,
terwijl de herinrichtingskosten voldaan hadden kunnen worden uit de
opbrengst van de overwaarde van de echtelijke woning.

3.6. Op grond van voormelde financiele omstandigheden en rekening
houdend met de fiscale gevolgen, acht de rechtbank bij de man de
draagkracht aanwezig de na te melden bijdrage te voldoen aan de vrouw
naast de onderhoudsuitkering te behoeve van de minderjarige. Die
bijdrage acht de rechtbank overigens in overeenstemming met de
wettelijke maatstaven.

3.7. Door de man is verzocht de te betalen bijdrage voor de vrouw te
limiteren in duur. Vaststaat dat de vrouw thans is aangewezen op een
bijstandsuitkering en dat zij de zorg heeft voor het nog jonge kind van
partijen. In het licht hiervan is thans geenszins vast te stellen of de
vrouw over afzienbare tijd door arbeid volledig in haar levensonderhoud
zal kunnen voorzien. Dat brengt mee dat het verzoek van de man tot
beperking van de duur van zijn alimentatieverplichting moet worden
afgewezen.

3.8. Aangezien partijen echtgenoten zijn, zal de rechtbank bepalen dat
iedere partij de eigen kosten draagt.

4. De beslissing

De rechtbank

spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op in de gemeente
met elkaar gehuwd;

beveelt de verdeling ten overstaan van een notaris van de
gemeenschappelijke goederen van partijen;

benoemt tot notaris mr. A.A.C.C. Rademakers te Roosendaal, gemeente
Roosendaal en Nispen, zijn opvolger, waarnemer of plaatsvervanger, voor
wie, zo partijen niet een andere notaris kiezen, de werkzaamheden van
die verdeling zullen plaatshebben, op de door deze te bepalen tijd en
plaats;

benoemt tot onzijdig persoon mr. W.J.A. Braat, gemeente Roosendaal en
Nispen, tot vertegenwoordiging van diegene van partijen die niet
meewerkt tot de verdeling;

benoemt de vrouw tot voogdes over de minderjarige:

geboren te op , en de man tot toeziend voogd;

beveelt de afgifte van deze minderjarige aan de vrouw;

bepaalt dat de man vanaf de dag dat de voogdijvoorziening ingaat ten
behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige aan de
vrouw bij vooruitbetaling zal voldoen een bedrag van ƒ 250,=
(tweehonderd en vijftig gulden) per maand;

bepaalt dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven
in de registers van de Burgerlijke Stand aan de vrouw voor
levensonderhoud tegen bewijs van kwijting en bij vooruitbetaling zal
voldoen een bedrag van ƒ 500,= (vijfhonderd gulden) per maand;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Rechters

mr. Cohen