Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Op grond van de CAO waaronder de werkgever van verzoekster valt, kunnen
werknemers van 55 jaar en ouder aanspraak maken op
arbeidsduurvermindering met behoud van loon. Voorwaarde hiervoor is dat
de werknemer een volledig dienstverband heeft. Verzoekster werkt
weliswaar in deeltijd maar heeft toen zij 55 jaar werd, haar
arbeidsduur evenredig kunnen verminderen met behoud van loon. Haar
werkgever wil dit ongedaan maken, vanwege strijdigheid met de CAO.
Verzoekster is van mening dat de CAO-partijen in strijd hebben
gehandeld/handelen met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen, door een bepaling in de CAO op te nemen/in stand te laten die
aan deeltijdwerkers geen arbeidsduurvermindering toekent. Het handelen
van de andere wederpartijen (de werknemersorganisaties) wordt getoetst
aan de AWGB. De AWGB kent een algemeen tot eenieder gericht verbod tot
het maken van onderscheid op bepaalde gronden. Artikel 1 AWGB verbiedt
onder meer het maken van direct en indirect onderscheid op grond van
geslacht.
Artikel 1 sub c definieert indirect onderscheid als onderscheid op
grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan het geslacht, dat
direct onderscheid tot gevolg heeft. Artikel 2 lid 1 AWGB voegt hieraan
toe dat het in de AWGB neergelegde verbod van onderscheid niet geldt
ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
Met deze iets gewijzigde formulering van indirect onderscheid ten
opzichte van de WGB en artikel 7A:1637ij BW, is overigens geen
inhoudelijke wijziging van het begrip beoogd. De onderhavige regeling
brengt volgens de gehanteerde berekeningsmethode geen vermoeden van
indirect onderscheid teweeg, en de wederpartijen hebben aldus
onderscheid hebben gemaakt/maken in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling. De Commissie voegt hier ten overvloede aan toe, dat zij
niet toekomt aan de beoordeling van de door wederpartijen aangevoerde
rechtvaardiging voor de regeling arbeidsduurvermindering voor oudere
werknemers. Zij wijst op dit punt op oordeel 95-6 in de zaak van
verzoekster tegen haar werkgever. Daar in dat concrete geval de
CAO-bepaling in zijn toepassing wel in overwegende mate vrouwen
benadeelde, oordeelde de Commissie dat hier wel sprake was van een
indirect onderscheid op grond van geslacht. De Commissie beoordeelde de
aangevoerde rechtvaardiging als onvoldoende in het licht van de
wetgeving gelijke behandeling.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 13 januari 1995 verzocht mevrouw te Den Haag (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te
spreken over de vraag of – de Landelijke Vereniging te Bunnik, – de
te Zoetermeer, – de Landelijke Vereniging van te Utrecht, en – de
te Utrecht onderscheid naar geslacht hebben gemaakt/maken in strijd met
de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
1.2. Op grond van de CAO waaronder de werkgever van verzoekster valt,
kunnen werknemers van 55 jaar en ouder aanspraak maken op
arbeidsduurvermindering met behoud van loon. Voorwaarde hiervoor is dat
de werknemer een volledig dienstverband heeft. Verzoekster werkt
weliswaar in deeltijd maar heeft toen zij 55 jaar werd, haar
arbeidsduur evenredig kunnen verminderen met behoud van loon. Haar
werkgever wil dit ongedaan maken, vanwege strijdigheid met de CAO.
Verzoekster is van mening dat de CAO-partijen in strijd hebben
gehandeld/handelen met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen, door een bepaling in de CAO op te nemen/in stand te laten die
aan deeltijdwerkers geen arbeidsduurvermindering toekent.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Verzoekster heeft verzocht haar verzoek versneld
te behandelen. De Commissie heeft dit verzoek ingewilligd.
Partijen hebben ieder eenmaal de gelegenheid gehad hun standpunten
schriftelijk toe te lichten.
2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 24 februari 1995. De
onderhavige zaak is ter zitting gevoegd behandeld met zaak 94-D52. In
die zaak heeft verzoekster om een oordeel gevraagd inzake het handelen
van haar werkgever (oordeel 95-6).
Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) – dhr
(gemachtigde)
van de kant van de wederpartij – mw (gemachtigde
CAO- partijen) – drs (in dossier
95-D52, Hoofd Personeel Organisatie en Opleidingen
van verzoeksters werkgever)
van de kant van de Commissie – mw prof. mr J.E. Goldschmidt
(Kamervoorzitter) – mw mr J.R. Dierx (lid Kamer) – mw mr L.Y.
Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Op de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en haar werkgever is
de CAO Kruiswerk en Tuberculosebestrijding 1992/1994 van toepassing
(hierna: de CAO). De wederpartijen zijn deze CAO met elkaar
overeengekomen. Op grond van artikel 3 CAO mag van de CAO-bepalingen in
voor de werknemer gunstige noch ongunstige zin worden afgeweken.
Artikel 29 lid 1 van de CAO stelt de arbeidsduur van de werknemer met
een volledig dienstverband op 40 uur per week. Artikel 29 lid 5 sub c
bepaalt vervolgens: ‘Aan werknemers met een volledig dienstverband die
de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt, wordt op hun verzoek toegestaan
de wekelijkse arbeidsduur met behoud van salaris te bekorten met vier
uur.’
De achtergrond van deze regeling arbeidsduurvermindering voor oudere
werknemers, ligt in een onderzoek door de in 1983 door CAO-partijen
ingestelde paritaire Commissie Oudere Werknemers. Deze stelde voor de
werkweek van werknemers van 55 jaar en ouder met een voltijds
dienstverband te bekorten, in verband met hun geringere belastbaarheid.
In de CAO 1984/1985 is toen voor de eerste maal een regeling terzake
opgenomen.
3.2. De onderhavige CAO is per 1 januari 1995 vervallen, verzoeksters
werkgever valt vanaf deze datum onder een andere CAO met een andere
werkingssfeer.
3.3. Verzoekster werkt 32 uur per week. Op 15 september 1993 is zij 55
jaar geworden. Haar toenmalige leidinggevende heeft bovengenoemd
artikel uit de CAO aldus geinterpreteerd dat verzoekster recht zou
hebben op een evenredige arbeidsduurvermindering. Verzoekster is dan
ook met ingang van 15 september 1993 3 uur en 20 minuten minder gaan
werken met behoud van loon.
In het kader van een fusie zijn vervolgens in 1994 alle regelingen voor
het personeel onder de loep genomen, en is geconstateerd dat de met
verzoekster gemaakte afspraak niet conform de CAO was. In oktober 1994
is verzoekster hiervan op de hoogte gesteld, en is haar meegedeeld dat
zij weer 32 uur moest gaan werken. Aanvankelijk is onderhandeld over
het op een andere manier met behoud van loon verkorten van verzoeksters
werkweek. Deze onderhandelingen hebben niets opgeleverd, waardoor
verzoekster per 1 februari 1995 weer 32 uur moest gaan werken.
3.4. Onder de onderhavige CAO vallen in totaal 1.561 mannen en 25.794
vrouwen. Op 31 december 1993 waren 134 mannen en 1.225 vrouwen 55 jaar
of ouder. Van deze groep werkten op die datum 96 mannen en 972 vrouwen
in deeltijd.
Bij verzoeksters werkgever werkten in 1993 45 mannen en 495 vrouwen. Op
1 september 1993 waren er 2 mannen en 27 vrouwen 55 jaar of ouder. Van
hen werkten 0 mannen en 16 vrouwen in deeltijd.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster is van mening dat artikel 20 lid 5 sub c CAO
onduidelijk is. Wanneer deze aldus geinterpreteerd moet worden, dat
deeltijdwerkers geen recht hebben op arbeidsduurvermindering, is er
volgens haar sprake van strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
Zij wijst in dit verband op artikel 4 van het Sociaal Statuut behorende
bij de CAO. Dit bepaalt onder meer dat deeltijdwerkers qua faciliteiten
en ontplooiingsmogelijkheden in principe dezelfde rechten en plichten
houden als werknemers met een volledig dienstverband.
Verzoekster acht het onbillijk dat de regeling arbeidsduurvermindering
niet op deeltijdwerkers wordt toegepast. Gevolg is namelijk dat een
voltijdwerker ouder dan 55 jaar, in de praktijk 34 uur werkt voor 100%
van het loon (40 uur minus 2 uur algemene arbeidsduurvermindering minus
4 uur arbeidsduurvermindering vanwege leeftijd). De deeltijdwerker die
80% werkt, werkt in de praktijk 30 uur en 20 minuten. Dit geringe
verschil in te werken aantal uren rechtvaardigt volgens verzoekster
niet het grote beloningsverschil.
3.6. De wederpartijen stellen dat de CAO-bepalingen voor voltijdwerkers
in beginsel steeds een naar rato toepassing kennen voor
deeltijdwerkers. Bij de onderhavige bepaling is daar evenwel bewust
niet voor gekozen. Uit het onderzoek van de Commissie Oudere Werknemers
bleek destijds namelijk dat alleen bij voltijdwerknemers de behoefte
aan arbeidsduurvermindering bestond. Het feit dat deeltijdwerkers door
werkzaamheden elders of prive- bezigheden ook zwaar belast kunnen zijn,
verandert dit niet. Werkgevers onder de CAO kunnen namelijk alleen
worden aangesproken op de belasting van werknemers die ontstaat tijdens
het dienstverband van laatstgenoemde met de werkgever. De belasting
van personeel met een (groot) deeltijd dienstverband, is in het
onderzoek van de Commissie Oudere Werknemers niet meegenomen.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartijen jegens verzoekster in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling handelen, door in de CAO
artikel 29 lid 5 sub c op te nemen, dat deeltijdwerkers uitsluit van de
regeling voor arbeidsduurvermindering.
De Commissie stelt allereerst vast dat het niet haar wettelijke taak is
uitsluitsel te geven over de uitleg van CAO-bepalingen. Desgewenst
kunnen partijen daarvoor terecht bij de Interpretatiecommissie die is
ingesteld bij artikel 53 CAO. De Commissie is slechts bevoegd om te
beoordelen of een partij in strijd handelt met de wetgeving gelijke
behandeling. Onderstaand oordeel geldt dan ook voor het geval artikel
29 lid 5 sub c CAO aldus moet worden uitgelegd dat werknemers van 55
jaar en ouder die in deeltijd werken, geen recht hebben op
arbeidsduurvermindering.
4.2. Tot 1 september 1994 waren de Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168) en artikel 7A:1637ij Burgerlijk
Wetboek (BW) van kracht. Op 1 september 1994 trad de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB; Stb. 1994, 230) in werking. Deze heeft de
WGB en artikel 7A:1637ij BW, op een aantal aanpassingen na, evenwel
onverlet gelaten.
Het handelen van de werkgeversorganisatie onder de wederpartijen wordt
getoetst aan artikel 7A:1637ij BW. Dit artikel bepaalt dat een
werkgever onder andere in de arbeidsvoorwaarden geen direct of indirect
onderscheid tussen mannen en vrouwen mag maken. Onder indirect
onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan het geslacht dat onderscheid op grond van geslacht
tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is
(artikel 7A: 1637ij lid 5 BW).
Het handelen van de andere wederpartijen (de werknemersorganisaties)
wordt getoetst aan de AWGB. De AWGB kent een algemeen tot eenieder
gericht verbod tot het maken van onderscheid op bepaalde gronden.
Artikel 1 AWGB verbiedt onder meer het maken van direct en indirect
onderscheid op grond van geslacht. Artikel 1 sub c definieert indirect
onderscheid als onderscheid op grond van andere hoedanigheden of
gedragingen dan het geslacht, dat direct onderscheid tot gevolg heeft.
Artikel 2 lid 1 AWGB voegt hieraan toe dat het in de AWGB neergelegde
verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid
dat objectief gerechtvaardigd is. Met deze iets gewijzigde formulering
van indirect onderscheid ten opzichte van de WGB en artikel 7A:1637ij
BW, is overigens geen inhoudelijke wijziging van het begrip beoogd (Zo
wordt in de Memorie van Toelichting (blz. 14) en de Memorie van
Antwoord (MvA II, blz. 72) verwezen naar begrippen en jurisprudentie
die ook voor toetsing aan de WGB en artikel 7A:1637ij BW reeds relevant
waren).
Artikel 5 sub d verbiedt het maken van onderscheid in de
arbeidsvoorwaarden.
4.3. Artikel 29 lid 5 sub c van de CAO betreft een arbeidsvoorwaarde
voor de werkgevers en werknemers die valt onder de onderhavige CAO. Om
na te gaan of er hier sprake is van een verboden indirect onderscheid,
zal de Commissie eerst nagaan of de onderhavige regeling binnen de
kring van werknemers die onder de onderhavige CAO vallen, voor personen
van een geslacht een nadelig effect heeft. Zij hanteert in het algemeen
relatieve cijfers, aangezien daardoor rekening wordt gehouden met het
aandeel dat mannen respectievelijk vrouwen hebben in het
personeelsbestand van de wederpartij. Bij een bestand waarin mannen en
vrouwen niet een ongeveer gelijk aandeel hebben, zouden absolute
aantallen een vertekend beeld kunnen geven (Een voorbeeld: een
onderneming waarin 10 vrouwen en 1000 mannen werken. Van de vrouwen
werken er 9 in deeltijd, van de mannen ook. Stel dat deeltijders een
lager uurloon ontvangen dan voltijdwerkers. Indien men alleen kijkt
naar de aantallen (dus de absolute getallen) werkt onderscheid ten
nadele van deeltijders gelijk uit naar geslacht; er zijn immers 9
vrouwen en 9 mannen die benadeeld worden. Toch zal duidelijk zijn dat
met name de vrouwen nadelig getroffen worden: immers 9 van de 10
vrouwen tegenover 9 van de 1000 mannen worden nadelig getroffen).
Op 31 december 1993 vielen onder de CAO 134 mannen en 1.225 vrouwen die
55 jaar of ouder waren. Van de mannen werkten er 96 in deeltijd, dat is
71,7% (96/134 x 100%) van alle mannen van 55 jaar of ouder. Van de
vrouwen werkten er 972 in deeltijd, dat is 79,3% van alle vrouwen van
55 jaar of ouder (972/1.225 x 100%).
Het feit dat 71,7% van de mannen en 79,3% van de vrouwen wordt
getroffen, leidt bij het hanteren van relatieve cijfers tot de
conclusie dat wanneer deeltijdwerkers worden uitgesloten van de
regeling arbeidsduurvermindering, dit niet in overwegende mate personen
van een geslacht treft. Dat betekent dat de onderhavige regeling
volgens de gehanteerde berekeningsmethode geen vermoeden van indirect
onderscheid teweeg brengt, en de wederpartijen aldus geen onderscheid
hebben gemaakt/maken in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
4.4. De Commissie voegt hier ten overvloede aan toe, dat zij niet
toekomt aan de beoordeling van de door wederpartijen aangevoerde
rechtvaardiging voor de regeling arbeidsduurvermindering voor oudere
werknemers. Zij wijst op dit punt op oordeel 95-6 in de zaak van
verzoekster tegen haar werkgever. Daar in dat concrete geval de
CAO-bepaling in zijn toepassing wel in overwegende mate vrouwen
benadeelde, oordeelde de Commissie dat hier wel sprake was van een
indirect onderscheid op grond van geslacht. De Commissie beoordeelde de
aangevoerde rechtvaardiging als onvoldoende in het licht van de
wetgeving gelijke behandeling.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat
– de Landelijke Vereniging te Bunnik geen indirect onderscheid naar
geslacht in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek heeft
gemaakt/maakt jegens mevrouw te Den Haag.
– de te Zoetermeer, de Landelijke Vereniging van te Utrecht en
de Nieuw Unie ’91 te Utrecht, geen indirect onderscheid naar geslacht
in strijd met artikel 5 sub d Algemene wet gelijke behandeling
hebben gemaakt/maken jegens mevrouw te Den Haag.
Rechters
mw prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw mr J.R. Dierx(lid Kamer), mw mr L.Y. Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer), mw mr G.L.M.Lenssen (secretaris)