Instantie: Commissie gelijke behandeling, 30 maart 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is werkzaam als zelfstandige. Zij heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij de wederpartij.
Krachtens deze verzekering wordt geen uitkering verleend voor arbeidsongeschiktheid welke is ontstaan door zwangerschap of bevalling,
tenzij hierbij complicaties optreden, in welk geval alleen recht op een uitkering bestaat bij volledige arbeidsongeschiktheid. Verzoekster is
van mening dat de wederpartij hiermee handelt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Aangezien de in
het geding zijnde overeenkomst niet onder de reikwijdste van de vierde richtlijn (EG-richtlijn 86/378) valt, is niet van belang dat de
uitvoeringstermijn van genoemde richtlijn is verstreken. Dit leidt tot de conclusie dat de Commissie niet bevoegd is een oordeel uit te
spreken over mogelijke strijd met de WGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 26 oktober 1993 verzocht mevrouw te
Amstelveen (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de
vraag of Schadeverzekering Mij. N.V. te ‘s-Gravenhage (hierna: de
wederpartij) jegens haar onderscheid op grond van geslacht heeft
gemaakt in strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(WGB; Stb. 1989, 168).

1.2. Verzoekster is werkzaam als zelfstandige. Zij heeft een
arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij de wederpartij.
Krachtens deze verzekering wordt geen uitkering verleend voor
arbeidsongeschiktheid welke is ontstaan door zwangerschap of bevalling,
tenzij hierbij complicaties optreden, in welk geval alleen recht op een
uitkering bestaat bij volledige arbeidsongeschiktheid. Verzoekster is
van mening dat de wederpartij hiermee handelt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie van mannen en vrouwen bij de arbeid heeft het verzoek
in behandeling genomen en een onderzoek ingesteld.

2.2. De Commissie
van mannen en vrouwen bij de arbeid is op 1 september 1994, de datum
van inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB;
Stb. 1994, 230) opgeheven. Zij heeft haar werkzaamheden overgedragen
aan de op 1 september 1994 ingestelde Commissie gelijke behandeling
(hierna: de Commissie). Deze Commissie heeft de behandeling van de
onderhavige zaak overgenomen.

2.3. Partijen hebben ieder twee maal de gelegenheid gehad hun
standpunten schriftelijk toe te lichten.

2.4. Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 31 januari 1995. De
wederpartij heeft van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw mr M.M. Ingwersen-Brink (advocaat)

van de kant van de Commissie – mw prof. mr J.E. Goldschmidt
(Kamervoorzitter) – mw mr L.Y. Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer) – mw
mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (lid Kamer) – mw mr A.K. de Jongh (juridisch
adviseur). De onderhavige zaak is gevoegd behandeld met een
vergelijkbare zaak (Commissie gelijke behandeling, oordeelnummer 95-4,
10 maart 1995).

2.5. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.4.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is zelfstandig pianodocente. Zij heeft in 1987 een
arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij de wederpartij. De
wederpartij is een particuliere verzekeringsmaatschappij. In de
polisvoorwaarden staat in artikel 5 onder f vermeld, dat geen uitkering
krachtens deze verzekering wordt verleend voor arbeidsongeschiktheid,
welke is ontstaan: “door zwangerschap of bevalling, tenzij hierbij
complicaties optreden, in welk geval alleen recht op een uitkering
bestaat bij volledige arbeidsongeschiktheid”. Verzoekster is op 2 mei
1992 bevallen. Tijdens haar zwangerschap heeft zij zeer incidenteel
pianoles gegeven. Dit heeft zij aan wederpartij medegedeeld. Als gevolg
hiervan is aan haar geen uitkering meer verstrekt over de periode 13
november 1991 tot 3 februari 1992. Voor het resterende deel van de
periode van arbeidsongeschiktheid wegens zwangerschap/bevalling is haar
geen uitkering verstrekt vanwege genoemde polisvoorwaarde.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster is van mening dat eerdergenoemde polisvoorwaarde in
strijd is met de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen op twee
punten: – In de eerste plaats kunnen alleen vrouwen zwanger zijn. De
polisvoorwaarde sluit dus vrouwen buiten, hetgeen een verboden
onderscheid naar geslacht inhoudt. – In de tweede plaats houdt deze
uitsluiting in, dat indien verzoekster niet arbeidsongeschikt was
geraakt vanwege zwangerschap en/of bevalling maar vanwege een andere
grond, zij wel een uitkering gehad indien zij incidenteel of zeer
gedeeltelijk weer arbeidsgeschikt was geworden. Verzoekster heeft
incidenteel pianoles gegeven, omdat zij anders een te groot aantal van
haar leerlingen zou verliezen. Niet een ieder is bereid om gedurende
een zeer groot aantal maanden te wachten of genoegen te nemen met een
waarnemer/waarneemster. Verzoekster bestrijdt tevens dat zwangerschap
een ziekte of onzeker voorval is. Ook verwerpt zij het argument dat een
maatschappij die zwangerschap en bevalling insluit in haar polis,
geconfronteerd zou worden met een aantal claims dat het gemiddelde ver
te boven gaat. Deze stelling wordt niet met gegevens onderbouwd, immers
niet iedere vrouw wil/zal kinderen krijgen en bij het sluiten van een
verzekeringsovereenkomst die polis kiezen die zwangerschap of bevalling
insluit.

3.3. De wederpartij stelt dat tussen hem en verzoekster een
verzekeringsovereenkomst bestaat, waarbij verzoekster verzekerd is in
geval van arbeidsongeschiktheid zoals gedefinieerd in de
polisvoorwaarden. Bij de behandeling van een claim dient de wederpartij
uit te gaan van de voorwaarden die op dit contract van toepassing zijn,
en mag de wederpartij ervan uitgaan dat deze voorwaarden bij de
verzekerde bekend zijn.

De wederpartij is tevens het standpunt toegedaan het risico van normaal
verlopende zwangerschap/bevalling niet te hoeven dekken om
verzekeringstechnische redenen, aangezien er geen sprake is van een
onzeker voorval en er evenmin sprake is van ziekte. Een extra motief om
zwangerschap en bevalling niet mee te verzekeren is de onmogelijkheid
om de vereiste premie vast te stellen, vooral gezien de te verwachten
zelfselectie. Een polis die normale zwangerschap en bevalling insluit
is extra aantrekkelijk voor wie gezinsuitbreiding heeft gepland,
waardoor de maatschappij geconfronteerd zal worden met een aantal
claims wegens zwangerschap/bevalling dat het gemiddelde ver te boven
gaat.

3.4. De wederpartij betwist tevens de bevoegdheid van de Commissie om
in casu een oordeel uit te spreken. Blijkens het bepaalde in artikel 14
van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen behoort het louter
tot de competentie van de Commissie te oordelen over geschillen terzake
van het bepaalde in artikel 7A:1637ij BW. Deze bepaling ziet slechts
toe op een ontoelaatbaar onderscheid tussen mannen en vrouwen in een
arbeidsrechtelijke relatie tussen een werkgever en een werknemer, zodat
een klacht met betrekking tot de toepassing van verzekeringsvoorwaarden
buiten het bereik van de Commissie valt, temeer daar geen sprake is van
enig onderscheid dat ligt op het terrein van arbeid. De wederpartij
vestigt daarbij de aandacht op het oordeel van de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, oordeelnummer
515-92-54, waarin zij zich in een identieke kwestie onbevoegd heeft
verklaard.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. Het is de taak van de Commissie na te gaan of in casu sprake is
van onderscheid op grond van geslacht in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling. Het is niet aan de Commissie te oordelen of sprake
is van een ongeval of ziekte bij zwangerschap. Evenmin als de Commissie
oordeelt over de vraag of zwangerschap een onzeker voorval is of
verzekerbaar middels een verzekeringsovereenkomst conform het Wetboek
van Koophandel. In geding is de vraag of de wederpartij heeft
gehandeld in strijd met artikel 2 WGB door in de polisvoorwaarden het
risico van zwangerschap/bevalling niet te dekken. De tekst van artikel
2 WGB luidt aldus: “Het is niet toegelaten onderscheid te maken tussen
mannen en vrouwen met betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot
en de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije
beroep”.

4.2. Voordat de Commissie over kan gaan tot beantwoording van de in
geding zijnde vraag, moet zij beoordelen of zij bevoegd is naar
aanleiding van het onderhavige verzoek een oordeel uit te spreken over
mogelijke strijd met de WGB.

In de tekst van artikel 2 WGB is niet bepaald tot wie het verbod om
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen is gericht. Evenmin is
aangegeven of dit verbod zich beperkt tot een bepaald terrein.

Een dergelijke beperking heeft de wetgever wel aangebracht in de
artikelen 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) en 1a WGB. In deze
artikelen wordt de reikwijdte van het verbod om onderscheid te maken
immers beperkt tot die handelingen en regelingen, afkomstig van of toe
te rekenen aan de werkgever respectievelijk het bevoegd gezag. Verder
worden uitkeringen of aanspraken ingevolge pensioenregelingen van de
werkingssfeer van deze artikelen uitgezonderd. Dit betekent dat het
terrein van de (wettelijke) sociale zekerheid in beginsel niet wordt
bestreken door genoemde artikelen. Gelet op deze duidelijke begrenzing
in genoemde artikelen komt het de Commissie aannemelijk voor, dat een
vergelijkbare begrenzing ook is beoogd in de regeling voor het vrije
beroep in artikel 2 WGB. Dat op grond van jurisprudentie van het Hof
van Justitie van de Europese Gemeenschappen inmiddels een deel van de
(bovenwettelijke) sociale zekerheid wel binnen het bereik van de
artikelen 7A:1637ij BW en 1a WGB is gebracht, is voor de onderhavige
zaak zonder betekenis. Het betreft in dat geval dat deel van de sociale
zekerheid dat valt onder artikel 119 EEG-verdrag. Dit artikel betreft
evenwel niet de positie van zelfstandigen.

4.3. Dit leidt tot de conclusie dat de onderhavige materie in beginsel
niet binnen het bereik van artikel 2 WGB valt. Voor deze opvatting, die
eerder ook door de Commissie gelijke behandeling mannen en vrouwen bij
de arbeid werd gehuldigd (Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, oordeelnummer 392-92-35, 23 juni 1992 en
oordeelnummer 515-92-54, 17 september 1992), is ook steun te vinden in
de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer der Staten Generaal,
vergaderjaar 1987-1988, kamerstukken 19.908, nummer 6, bladzijde 35)
van deze wet. Immers, de vraag of onderscheid tussen mannen en vrouwen,
gemaakt door onder andere verzekeringsmaatschappijen, onder de WGB
viel, werd door het kabinet ontkennend beantwoord. Weliswaar werd
erkend dat een dergelijk onderscheid de toegang tot en de mogelijkheden
tot ontplooiing binnen het vrije beroep kon belemmeren, maar dit nam
niet weg, dat het een materie betrof die volgens het kabinet eerst in
de AWGB zou worden geregeld.

4.4. Slechts op grond van het hogere Europese gemeenschapsrecht zou
artikel 2 WGB anders kunnen worden geinterpreteerd. Mogelijk is in casu
de vierde richtlijn (Raad van de Europese Gemeenschappen, de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen
en vrouwen in ondernemings- en sectoriele regelingen inzake sociale
zekerheid, 86/378/EEG, 24 juli 1986, Publicatieblad van de Europese
Gemeenschappen, nr. L 225/40, 12-9-1986) van belang, die betrekking
heeft op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings-
en sectoriele regelingen inzake de sociale zekerheid. Deze richtlijn
had met ingang van 1 januari 1993 in de nationale wetgeving
gencorporeerd moeten zijn. Te dien aanzien overweegt de Commissie het
volgende.

Artikel 2 lid 1 van genoemde richtlijn luidt: “Als ondernemings- of
sectoriele regelingen inzake sociale zekerheid worden aangemerkt
regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7/EEG en tot doel hebben
aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep
ondernemingen, een tak van de economie of een of meer bedrijfstakken
omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de
prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de
sociale zekerheid of in plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij
deze regelingen verplicht is of niet”. Lid 2 vervolgt: “Deze richtlijn
is niet van toepassing op: a) individuele overeenkomsten, b) regelingen
die slechts een lid tellen, (….)”.

4.5. In casu betreft het polisvoorwaarden die deel uitmaken van een
overeenkomst tussen verzoekster en wederpartij. Deze kan niet anders
worden beschouwd dan als een individuele overeenkomst. Het feit dat
sprake is van standaardpolisvoorwaarden doet daaraan niet af. De tekst
van artikel 2 lid 2 van de richtlijn leidt derhalve tot de conclusie
dat de overeenkomst tussen verzoekster en de wederpartij niet valt
onder de reikwijdte van de vierde richtlijn.

4.6. Hieraan kan worden toegevoegd, dat lid 1 van artikel 1 van de
vierde richtlijn niet zonder beperking spreekt over zelfstandigen. De
tekst richt zich immers tot “zelfstandigen uit een onderneming, een
groep ondernemingen ( …)”. Deze beperking duidt eerder op een
collectieve regeling tussen betrokkenen dan op een collectief aanbod
waar op basis van individuele overeenkomsten gebruik van kan worden
gemaakt.

Deze interpretatie van artikel 1 lid 1 van de vierde richtlijn wordt
bevestigd door wetsvoorstel 20.890, waarmee wordt beoogd de vierde
richtlijn te incorporeren in de nationale wetgeving. Krachtens dit
wetsvoorstel (de wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Eerste Kamer der Staten
Generaal, vergaderjaar 1989-1990, kamerstukken 20.890, nummer 121) komt
het nieuwe artikel 2 van de WGB te luiden: “1. Het is niet toegelaten
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de
voorwaarden voor toegang tot en de mogelijkheden tot uitoefening van en
ontplooiing binnen het vrije beroep, alsmede wat betreft regelingen
tussen beroepsgenoten inzake sociale zekerheid niet zijnde
pensioenvoorzieningen als bedoeld in artikel 12a. 2. Indien een
regeling als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op ziekte of
arbeidsongeschiktheid mag daarin geen uitzondering worden gemaakt voor
zwangerschap en bevalling, onverminderd de bevoegdheid bepalingen op te
nemen ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik. 3. Elke
bepaling van een regeling als bedoeld in het eerste lid, die in strijd
is met het eerste of tweede lid bepaalde is nietig.”.

Gesproken wordt expliciet van “regelingen tussen beroepsgenoten”. In de
Memorie van Toelichting van genoemd wetsontwerp wordt opgemerkt, dat
als in dit wetsvoorstel bedoelde voorzieningen niet kunnen worden
aangemerkt de voor een groep beroeps- of bedrijfsgenoten geldende
voorzieningen, die niet zozeer door een collectief overleg tussen
betrokkenen als wel door een collectief aanbod van een verzekeraar
wordt bepaald. Volgens de toelichting zal de AWGB voor deze
voorzieningen van betekenis zijn. Uit het voorgaande volgt, dat ook de
tekst van lid 1 van artikel 1 van de richtlijn zich verzet tegen het
bestrijken van overeenkomsten als de onderhavige.

4.7. Aangezien de in het geding zijnde overeenkomst gelet op het
bovenstaande niet onder de reikwijdte van de vierde richtlijn valt, is
niet van belang dat de uitvoeringstermijn van genoemde richtlijn reeds
is verstreken. Dit leidt tot de conclusie, dat de Commissie niet
bevoegd is een oordeel uit te spreken over mogelijke strijd met de WGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie acht zich niet bevoegd een oordeel uit te spreken over de
vermeende ongelijke behandeling in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen van mevrouw te Amstelveen door
Schadeverzekering Mij. N.V. te ‘s-Gravenhage op het punt van de
uitsluiting van arbeidsongeschiktheid/ongeval in verband met
zwangerschap/bevalling van de vrijwillige arbeidsongeschiktheids- en
ongevallenverzekering.

Rechters

Mw prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw mr L.Y.Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer), mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (lidKamer), mw mr A.K. de Jongh (juridisch adviseur)