Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Verzoeker heeft op 17 mei 1994 verzocht om verlening van een machtiging tot
voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn echtgenote F.B. Op deze
aanvraag is op 26 juli 1994 afwijzend beslist. Verzoeker legt aan de aanvraag
en het onderhavig verzoek ten grondslag dat zijn echtgenote in aanmerking
komt voor een vergunning tot verblijf bij echtgenoot en voor het verrichten
van arbeid gedurende dat verblijf.
Verzoeker heeft zich eerst aanleg op 22 oktober 1993 tot de
vreemdelingendienst gewend en daar is medegedeeld dat zijn echtgenote niet
eerder dan 20 juli 1996 voor een mvv en toelating bij verzoeker in aanmerking
komt omdat zij dan de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt.
De Turkse kantonrechter heeft vastgesteld dat de geboortedatum van de
echtgenote moet zijn 26 juli 1976.
De president is van oordeel dat hij dit vonnis niet hoeft over te nemen en
dat de weigering van de mvv geen inmenging is in het gezinsleven van
verzoeker en zijn echtgenoot. Er zijn ook geen andere omstandigheden
aangetoond waaruit voortvloeit dat Nederland een positieve verplichting heeft
om aan verzoekers echtgenote verblijf toe te staan.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Verzoeker heeft op 17 mei 1994 verzocht om verlening van een machtiging
tot voorlopig verblijf ten behoeve van zijn echtgenote F.B.. Op deze aanvraag
is op 26 juli 1994 afwijzend beslist. Verzoeker heeft op 22 augustus 1994 een
bezwaarschrift ingediend tegen de afwijzing van de aanvraag. Nadat verweerder
niet binnen de in artikel 7:10, eerst lid, Algemene wet bestuursrecht
gestelde termijn op het bezwaarschrift had beslist heeft verzoeker op 25
november 1994 tegen de fictieve afwijzing beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Op 25 november 1994 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht
een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de fictieve
afwijzende beslissing op bezwaar wordt vernietigd met bepaling dat verweerder
binnen een door de president te bepalen termijn een nieuwe beslissing op
bezwaar dient te nemen, onder verbeurte van een dwangsom indien verweerder in
gebreke mocht zijn. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende
stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van
het verzoek en ongegrondverklaring van het beroep, met toepassing van artikel
8:86, Algemene wet bestuursrecht.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 28 maart
1995. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.H.
Mollema, advocaat te Dordrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen
door mr. A.R. de Jonge, advocaat te ‘s-Gravenhage.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een
besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank
die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen
indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 33d, Vreemdelingenwet worden beschikkingen omtrent de
afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens
het Souverein Besluit van 12 december 1813, voor de toepassing van wettelijke
voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen
aangaande toelating, gegeven op grond van deze wet.
3. Aan de orde is de vraag of de beslissing van verweerder om de aanvraag om
afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan verzoeker te weigeren
in strijd is met geschreven of ongeschreven rechtsregels.
4. De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een
vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vreemdelingenwet
aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang
ontleend. De gronden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf
zijn gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf
(Vreemdelingencirculaire 1994 onder A4 5.3).
5. De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid
een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens verplichtingen
voortvloeiende uit internationale overeenkomsten – slechts voor verlening van
een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid
hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake
is van klemmende redenen van humanitaire aard.
6. Verzoeker legt aan de aanvraag en het onderhavig verzoek ten grondslag dat
zijn echtgenote in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf bij
echtgenoot en voor het verrichten van arbeid gedurende dat verblijf.
7. Op grond van het bepaalde in Vc 1994 B1/1.1.2. kan aan de huwelijkspartner
van een Nederlander of een op grond van artikel 9 of 10, Vreemdelingenwet
verblijvende vreemdeling slechts verblijf worden toegestaan indien beide
echtgenoten 18 jaar of ouder zijn. Dit dient met officiële en gelegaliseerde
bescheiden te worden aangetoond.
8. Verzoeker heeft zich in eerste aanleg op 22 oktober 1993 tot de
vreemdelingendienst gewend en heeft destijds inzage verschaft in het
trouwboekje van hem en zijn echtgenote, waarin als haar geboortedatum 20 juli
1978 was vermeld. Aan verzoeker is toen meegedeeld dat zijn echtgenote niet
eerder dan op 20 juli 1996 voor een mvv en toelating bij verzoeker in
aanmerking kon komen.
9. Bij de onderhavige aanvraag heeft verzoeker ten bewijze van de leeftijd
van zijn echtgenote een uitspraak d.d. 7 februari 1994 overgelegd van een
Turkse kantonrechter, waarin deze vaststelt dat de leeftijd van verzoekers
echtgenote dient te worden gewijzigd van 26 juli 1978 in 26 juli 1976.
Verweerder heeft dit vonnis niet zonder meer als bewijs van de leeftijd van
verzoekers echtgenote willen accepteren, nu onvoldoende inzicht bestaat in de
wijze van tot stand komen van dit vonnis.
10. Blijkens de vertaling van de uitspraak van de Turkse kantonrechter heeft
deze zijn beslissing – voor zover na te gaan – gebaseerd op
getuigenverklaringen, een rapport van de Gezondheidsdienst en het uiterlijk
van verzoekers echtgenote. Het rapport van de Gezondheidsdienst betreft een
attest d.d. 26 januari 1994 van de medische commissie, waarin als diagnose is
vermeld: `Het is unaniem besloten dat de betrokkene 17 of 18
(zeventien-achttien) jaar oud zou zijn, volgens de eerste aanblik naar de
lichamelijke ontwikkeling en volgens het radiologisch onderzoek.’
11. Gegeven voormelde omstandigheden van het geval heeft verweerder zich naar
het oordeel van de president zonder schending van het recht op het standpunt
kunnen stellen niet – zonder meer – gebonden te zijn aan de uitspraak van de
Turkse kantonrechter. Het had dan ook op de weg van verzoeker gelegen middels
aanvullende stukken, in het bijzonder een gelegaliseerde geboorteakte, de
leeftijd van zijn echtgenote aan te tonen. Nu verzoeker dat heeft nagelaten
heeft verweerder in redelijkheid tot de slotsom kunnen komen dat er gerede
twijfel is ten aanzien van de leeftijd van verzoekers echtgenote.
12. Voorts is de president van oordeel dat de weigering van de MVV – en die
fictieve handhaving daarvan in bezwaar – geen inmenging is in het gezinsleven
van verzoeker en zijn echtgenote, als bedoeld in artikel 8 EVRM. De bestreden
beschikking ontneemt immers aan verzoekers echtgenote niet een verblijfstitel
welke haar in staat stelde dit gezinsleven in Nederland uit te oefenen.
Voorts kan zij, indien zij aan de leeftijdseis voldoet, wel voor een mvv en
verblijf bij haar echtgenoot in aanmerking komen.
Ook overigens zijn de president geen omstandigheden gebleken uit welke voor
Nederland een positieve verplichting voortvloeit om aan verzoekers echtgenote
verblijf toe te staan.
13. Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat het beroep
tegen de fictieve beslissing op bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft,
zodat de gevraagde voorziening dient te worden geweigerd.
14. Ingevolge artikel 8:86, Algemene wet bestuursrecht kan de president
onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan
indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is
dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek
redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
15. Nu het beroep geen redelijke kans van slagen heeft en voorts – mede
gezien de ex tunc-toetsing – nader onderzoek naar het oordeel van de
president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak,
dient het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet
bestuursrecht ongegrond te worden verklaard.
16. De president ziet in dit geval geen aanleiding tot kostenveroordeling en
evenmin tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
III. Beslissing
De president:
1. wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
2. verklaart het beroep ongegrond.
Rechters
Mr. M.A. van der Ham