Instantie
Gerechtshof ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Vanaf september 1993 is de inkomenseis voor gezinshereniging/gezinsvorming
verscherpt. Het begrip onverwijtbare werkloosheid is vervallen. Een ieder
moet nu aan de inkomenseis voldoen. In de onderhavige zaak is aangevoerd dat
deze inkomenseis indirect discriminerend is voor vrouwen, gezien het feit dat
veel minder vrouwen (dertig procent) dan mannen (zeventig procent) als
economisch zelfstandig beschouwd kunnen worden en dus aan deze inkomenseis
kunnen voldoen. Met als gevolg dat het voornamelijk vrouwen zijn voor wie het
onmogelijk wordt hun gezinsleven in Nederland vorm te geven. De rechtbank
ging aan dit betoog voorbij, uitzetting is niet onrechtmatig (Rolnr. 94/557,
RN 1994, nr. 418 m.nt. Sarah van Walsum).
In hoger beroep wordt dit vonnis bekrachtigd. Het Hof gaat voorbij aan de
stelling dat de nieuwe regeling inzake gezinsvorming ten onrechte geen
rekening houdt met de speciale positie van personen die tengevolge van de
zorg voor huishouding en kinderen geen zelfstandig inkomen kunnen verwerven.
Het beleid heeft volgens het hof geen indirecte discriminatie tot gevolg.
Volledige tekst
Het geding
Bij exploit van 23 maart 1994 is Z. in hoger beroep gekomen van het vonnis
van 10 maart 1994, door de president van de arrondissementsrechtbank te
‘s-Gravenhage, zitting houdende te Amsterdam, tussen partijen in kort geding
gewezen.
Z. heeft bij memorie van grieven zijn eis gewijzigd in dier voege dat hij
thans vordert de Staat te veroordelen hem onmiddellijk weer tot Nederland toe
te laten en zich vervolgens te onthouden van iedere maatregel tot
verwijdering of uitzetting van hem, zolang niet op het door hem ingediende
herzieningsverzoek en eventueel nog in te dienen beroep bij de afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State zal zijn beslist.
Z. heeft bij memorie van grieven (met drie producties) zes grieven
aangevoerd, welke de Staat bij memorie van antwoord (met twee producties)
heeft bestreden.
Ten slotte hebben partijen hun procesdossiers aan het hof overgelegd en
arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de onder
`Uitgangspunt’ van het vonnis weergegeven feiten, met dien verstande dat
eiser inmiddels is uitgezet naar Marokko.
2. De grieven strekken ertoe het geschil in volle omvang aan het hof voor te
leggen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof zal dienen te
beoordelen of de Staatssecretaris van Justitie in redelijkheid aan het
herzieningsverzoek van Z. schorsende werking heeft kunnen onthouden.
2. Grief 1 komt op tegen het oordeel van de president dat op Z. niet het voor
17 september 1993 geldende beleid inzake gezinsvorming van toepassing is. Het
hof verenigt zich met hetgeen de president dienaangaande in rechtsoverweging
10 van het bestreden vonnis heeft overwogen. Deze grief faalt dus.
3. De overige grieven beogen het materiële geschil aan het hof voor te
leggen. Het hof verenigt zich met hetgeen de president dienaangaande heeft
overwogen en de gronden waarop zijn oordeel is gebaseerd. Naar aanleiding van
hetgeen Z. in hoger beroep heeft aangevoerd, neemt het hof nog het volgende
in aanmerking.
4. Het hof overweegt dat Z. niet gevolgd kan worden in zijn stelling die er
op neer komt dat de nieuwe regeling inzake gezinsvorming, zoals neergelegd in
de Vreemdelingencirculaire, ten onrechte geen rekening houdt met de speciale
positie van personen die tengevolge van de zorg voor huishouding en kinderen
geen zelfstandig inkomen kunnen verwerven. Uit het bepaalde in Hoofdstuk B1
as 1.2.3. van de Vc. blijkt dat wel degelijk sprake is van een
gedifferentieerde inkomenseis nu in sub c enkele categorieën hiervan
vrijgesteld worden. Nu de echtgenote van Z. niet voldoet aan de vereisten
voor deze vrijstelling, geldt het inkomensvereiste onverkort voor haar.
5. Ook in hoger beroep voert Z. in dit verband aan dat zijn echtgenote, als
vrouw van Marokkaanse nationaliteit, gediscrimineerd wordt op de
arbeidsmarkt. Derhalve heeft volgens Z. het beleid, neergelegd in de Vc B1,
1.3., indirect discriminerende effecten voor vrouwen als zijn echtgenote.
Het hof wijst dit betoog van de hand. Niet alleen hebben ook vrouwen van
Nederlandse nationaliteit problemen met het verwerven van een positie op de
arbeidsmarkt – wat dat betreft is de positie van de echtgenote van Z., die al
sinds 1979 in Nederland verblijft en van wie dus verwacht mag worden dat zij
zich de Nederlandse taal eigen heeft gemaakt, niet uitzonderlijk – maar
hetzelfde geldt voor vele mannen, van welke nationaliteit dan ook. Voorts
verliest Z. uit het oog, dat toepassing van de bedoelde regelgeving generlei
inbreuk oplevert op de bestaande rechtspositie van de partner die reeds
legaal in Nederland verblijft maar in gevallen als het onderhavige slechts
ertoe strekt om aan het verblijfsrecht van nieuw in Nederland aangekomen
vreemdelingen voorwaarden te verbinden. Daarbij merkt het hof nog op dat in
het geval van Z. niet blijkt dat het gaat om immigratie van een partner,
zoals de toelichting op grief 4 suggereert, maar om een tijdens illegaal
verblijf in Nederland gesloten huwelijk. Overigens is, zoals volgt uit het
hiervoor onder 2 overwogene, niet aan de orde of de echtgenote van Z. van het
niet-beschikken over voldoende middelen een verwijt kan worden gemaakt, nu
het verwijtbaarheidscriterium met ingang van 17 september 1993 is komen te
vervallen. Nu ook overigens van enige discriminatie jegens Z. of zijn partner
niet is gebleken falen de betogen dienaangaande.
6. Evenals de president is ook het hof van oordeel dat het herzieningsverzoek
van Z. geen redelijke kans van slagen heeft.
7. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond
waarvan Z. in aanmerking zal komen voor een vergunning tot verblijf en/of die
aan zijn verwijdering in de weg stonden.
8. Uit de voorgaande rechtsoverwegingen volgt dat in redelijkheid schorsende
werking aan het herzieningsverzoek kon worden onthouden, en dat het bestreden
vonnis dient te worden bekrachtigd. Het meer of anders dan in eerste aanleg
gevorderde moet dan ook worden afgewezen en Z. zal, als de in het ongelijk
gestelde partij, de kosten van het geding in hoger beroep hebben te dragen.
Beslissing
Het Gerechtshof:
– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
– wijst het meer of anders gevorderde af;
– veroordeelt Z. in de kosten van het beroep, en bepaalt deze kosten aan de
zijde van de Staat tot aan deze uitspraak op
ƒ 1750.
Rechters
Mrs. Van Daalen, Uhlenbeck-Lagerweij, Ritter