Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster is vanaf 1 september 1992 in vaste dienst voor 19 uur per
week bij wederpartij en kreeg gelijktijdig een tijdelijke
werktijduitbreiding voor 13 uur per week tot 1 februari 1994. In
februari en maart 1994 zijn deze 13 uren gehandhaafd als overuren en
als zodanig uitbetaald. Op 1 april 1994 ging verzoekster met
zwangerschapsverlof. Gedurende haar verlof kwam zij niet in aanmerking
voor genoemde werktijduitbreiding, hoewel deze uren wel voorradig
waren, omdat verzoekster niet in staat was de werkzaamheden
daadwerkelijk uit te voeren.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee heeft gehandeld in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling, omdat naar haar opvatting
haar zwangerschap aan de beslissing ten grondslag heeft gelegen.
Onderscheid op grond van zwangerschap is een vorm van direct
onderscheid (artikel 1 WGB). Deze vorm van onderscheid kent geen
wettelijke rechtvaardiging, anders dan op grond van artikel 7A:1637ij
lid 2, 3 en 4 BW, die in dit geval niet van toepassing zijn. De
Commissie stelt vast dat de compensatie-uren voor OR-werkzaamheden per
1 april 1994 bij de wederpartij voorhanden waren. De collega’s van
verzoekster hebben deze uren immers waargenomen. De wederpartij heeft
erkend dat deze compensatie-uren aan verzoekster toegekend zouden zijn,
al dan niet via een uitzendconstructie, indien zij in staat zou zijn
geweest de werkzaamheden daadwerkelijk te verrichten. Zij was niet in
staat deze werkzaamheden te verrichten vanwege haar zwangerschaps- en
bevallingsverlof. Deze afwezigheid vanwege zwangerschap is op een lijn
te stellen met de zwangerschap zelf, het is daarvan een onlosmakelijk
gevolg.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 19 april 1994 verzocht mevrouw te Oosterbierum (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of het
te Leeuwarden (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid
op grond van geslacht heeft gemaakt in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).
1.2. Verzoekster is vanaf 1 september 1992 in vaste dienst voor 19 uur
per week bij wederpartij en kreeg gelijktijdig een tijdelijke
werktijduitbreiding voor 13 uur per week tot 1 februari 1994. In
februari en maart 1994 zijn deze 13 uren gehandhaafd als overuren en
als zodanig uitbetaald. Op 1 april 1994 ging verzoekster met
zwangerschapsverlof. Gedurende haar verlof kwam zij niet in aanmerking
voor genoemde werktijduitbreiding, hoewel deze uren wel voorradig
waren, omdat verzoekster niet in staat was de werkzaamheden
daadwerkelijk uit te voeren. Verzoekster is van mening dat de
wederpartij hiermee heeft gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling, omdat naar haar opvatting haar zwangerschap aan de
beslissing ten grondslag heeft gelegen.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld.
2.2. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid is op 1 september 1994, de datum van inwerkingtreding van de
Algemene wet gelijke behandeling (AWGB; Stb. 1994, 230) opgeheven. Zij
heeft haar werkzaamheden overgedragen aan de op 1 september 1994
ingestelde Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie). Deze
commissie heeft de behandeling van de onderhavige zaak overgenomen.
2.3. Partijen hebben ieder de gelegenheid gehad hun standpunt
schriftelijk toe te lichten.
2.4. De Commissie heeft partijen opgeroepen hun standpunt nader toe te
lichten tijdens een zitting op 14 maart 1995. Bij deze zitting waren
aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) – mw
(gemachtigde)
van de kant van de wederpartij – dhr (hoofd personeelszaken)
van de kant van de Commissie – mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck
(Kamervoorzitter) – mw mr Y. Telenga (lid Kamer) – dhr mr W.A. van Veen
(lid Kamer) – mw mr A.K. de Jongh (secretaris Kamer).
2.5. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.4.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is op 1 september 1992 bij de wederpartij in dienst
getreden voor onbepaalde tijd voor 19 uur per week. Tevens heeft
verzoekster vanaf 1 september 1992 een tijdelijke werktijduitbreiding
tot 1 februari 1994 gekregen van 13 uur per week, vanwege compensatie
voor werkzaamheden van collega’s in de ondernemingsraad. Vanaf 1
februari 1994 tot 1 april 1994 heeft verzoekster naast haar reguliere
dienstverband constant arbeid verricht gedurende 13 overuren per week.
Zij heeft daarvoor de in de van toepassing zijnde CAO voorziene
overwerkvergoeding ontvangen. Per 1 april 1994 is verzoekster door de
wederpartij niet in aanmerking gebracht voor een (herhaalde) tijdelijke
werktijduitbreiding van 13 uur per week, hoewel de compensatie-uren
nog/weer voor handen waren. Van 1 april 1994 tot 15 augustus 1994 was
verzoekster met zwangerschapsverlof. Tijdens deze periode heeft zij
salaris ontvangen voor 19 uur en daarnaast geen wacht- of ziekengeld
voor de overige 13 uur per week. De 13 compensatie-uren zijn gedurende
haar verlof door een collega overgenomen. Per 15 augustus 1994 heeft
verzoekster haar werkzaamheden hervat en is haar wederom (tijdelijke)
werktijduitbreiding van 13 (compensatie-)uren toegekend. Twee collega’s
die tot 1 april 1994 hetzelfde arbeidsstramien hadden als verzoekster
en niet zwanger waren, hebben vanaf 1 april 1994 wederom
compensatie-uren gekregen. Na 1 april 1994 heeft de wederpartij voor
het toekennen van compensatie-uren gebruik gemaakt van een
uitzendconstructie. De betreffende werkneemsters traden voor het
‘overeengekomen’ aantal uren in dienst van het uitzendbureau en werden
vervolgens ingeleend door de wederpartij. De bedoeling van deze
constructie was om te voorkomen dat verlenging van de bestaande
tijdelijke urenuitbreiding zou leiden tot een vast dienstverband voor
de betreffende uren.
De standpunten van partijen
3.2. Verzoekster is van mening dat aan haar per 1 april 1994 een
(voortgezette) tijdelijke werktijduitbreiding had moeten worden
toegekend van 13 uur per week. Volgens verzoekster heeft de wederpartij
haar vanwege haar zwangerschap deze werktijduitbreiding niet gegeven.
Zij acht dit in strijd met de WGB. Door deze beslissing is zij ook
financieel benadeeld.
3.3. De wederpartij is van mening dat zij jegens verzoekster geen
onderscheid, direct noch indirect, naar geslacht heeft gemaakt. Zij is
van mening niet verplicht te zijn aan verzoekster per 1 april 1994 een
tijdelijke werktijduitbreiding in verband met compensatie voor OR-
werkzaamheden toe te kennen, omdat: a. deze compensatie-uren alleen
worden aangeboden aan werknemers die de taken ook daadwerkelijk kunnen
uitvoeren, zodat in alle situaties waarin op de voorhand vaststaat dat
dit niet het geval is, zoals bij langdurig verlof en ziekte, niet tot
toedeling van compensatie-uren wordt overgegaan b. bedoelde
compensatie-uren vanaf 1 april 1994 nog slechts worden toegekend
middels een uitzendconstructie. De wederpartij acht het indiensttreden
van (deeltijd-)medewerk(st)ers bij derden niet haar
verantwoordelijkheid.
4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster heeft
gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke behandeling, waaronder
artikel 7A:1637ij van het Burgerlijk Wetboek (BW), door haar per 1
april 1994 geen (tijdelijke) werktijduitbreiding toe te kennen. Artikel
7A:1637ij BW verbiedt het maken van onderscheid tussen mannen en
vrouwen in ondermeer de arbeidsvoorwaarden en bij het aangaan van een
arbeidsovereenkomst.
4.2. Voor de beoordeling van de vraag of de wederpartij onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt jegens verzoekster is niet van belang of in
dit geval sprake is van het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst
of het verlengen van een tijdelijke arbeidsovereenkomst, want het niet
verlengen van een (tijdelijke) arbeidsovereenkomst is gelijk te stellen
aan het aangaan van een arbeidsovereenkomst (Hof van Justitie der
Europese Gemeenschappen, Webb versus E.M.O. Air Cargo Ltd., zaaknummer
C-32/93, 14 juli 1994, RN 1994-423). Tevens is niet van belang of de
wederpartij de toedeling van de compensatie-uren verricht middels een
uitzendconstructie. Door deze uitzendconstructie heeft verzoekster
formeel een andere werkgever: het uitzendbureau. Zij verricht echter
dezelfde werkzaamheden onder dezelfde omstandigheden als in de periode
voor haar zwangerschapsverlof. Deze werkzaamheden werden verricht onder
gezag van de wederpartij. Krachtens artikel 1b WGB is op het onder
gezag van de wederpartij laten verrichten van arbeid artikel 7A:1637ij
BW van overeenkomstige toepassing. Op grond hiervan verwerpt de
Commissie het verweer als vermeld onder punt 3.3.b.
4.3. Onderscheid op grond van zwangerschap is een vorm van direct
onderscheid (artikel 1 WGB). Deze vorm van onderscheid kent geen
wettelijke rechtvaardiging, anders dan op grond van artikel 7A:1637ij
lid 2, 3 en 4 BW, die in dit geval niet van toepassing zijn.
4.4. De Commissie stelt vast dat de compensatie-uren voor
OR-werkzaamheden per 1 april 1994 bij de wederpartij voorhanden waren.
De collega’s van verzoekster hebben deze uren immers waargenomen.
4.5. De wederpartij heeft erkend dat deze compensatie-uren aan
verzoekster toegekend zouden zijn, al dan niet via een
uitzendconstructie, indien zij in staat zou zijn geweest de
werkzaamheden daadwerkelijk te verrichten. Zij was niet in staat deze
werkzaamheden te verrichten vanwege haar zwangerschaps- en
bevallingsverlof. Deze afwezigheid vanwege zwangerschap is op een lijn
te stellen met de zwangerschap zelf, het is daarvan een onlosmakelijk
gevolg.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het te Leeuwarden
jegens mevrouw te Oosterbierum onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt als bedoeld in artikel 7A:1637ij BW door haar per 1 april 1994
geen (tijdelijke) werktijduitbreiding toe te kennen.
Rechters
mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw mr Y. Telenga(lid Kamer), dhr mr W.A. van Veen (lid Kamer), mw mr A.K. de Jongh(secretaris Kamer)