Instantie
President rechtbank Den Haag
Samenvatting
Eiseres is in de periode augustus 1983 tot medio 1992 patiënte geweest bij
gedaagde, die een oogsartsenpraktijk dreef. Van januari 1991 tot en met mei
1991 hebben tussen partijen seksuele intimiteiten plaatsgevonden. Meerdere
patiënten van deze arts hebben een klacht ingediend bij de Inspecteur van de
Volksgezondheid.
Eiseres vordert een bedrag van ƒ 43 435,95 als voorschot op haar toekomende
vergoeding van materiële en immateriële schadevergoeding.
Gedaagde meent dat er sprake was van een relatie terwijl eiseres zich
misbruikt voelt. De president stelt als uitgangspunt dat een verhouding
arts-patiënt uit zijn aard meebrengt dat elke vorm van intimiteit die buiten
het kader van de behandeling valt, achterwege dient te blijven.
De president is van mening dat er sprake is geweest van seksueel misbruik en
dat eiseres daarvan schade zal ondervinden. Daarom wordt een schadevergoeding
toegekend van ƒ 5000 als voorschot op de door haar geleden materiële en
immateriële schade.
Volledige tekst
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 1 mei 1995 staat
het navolgende tussen partijen vast:
Eiseres is in de periode augustus 1983 tot medio 1992 patiënte geweest bij
gedaagde, die een oogartsenpraktijk dreef. Van januari 1991 tot en met mei
1991 hebben tussen partijen (seksuele) intimiteiten plaatsgevonden.
Een aantal patiënten van gedaagde heeft tegen hem een klacht ingediend bij de
Inspecteur van de Volksgezondheid. Naar aanleiding hiervan is, bij
onherroepelijk geworden uitspraak van 11 juni 1993 van het Medisch
Tuchtcollege te Amsterdam, gedaagde de bevoegdheid ontzegd om de geneeskunst
uit te oefenen.
Gedaagde is thans werkloos en geniet een RWW-uitkering.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiseres vordert, na vermindering van eis, gedaagde te veroordelen tot
betaling van een bedrag groot f.43.435,95, alsmede rente daarover, als
voorschot op haar toekomende vergoeding voor door gedaagde toegebrachte
materiële en immateriële schade.
Zij voert hiertoe het volgende aan.
Gedaagde heeft eiseres in de loop der tijd aangepraat dat zij een probleem
had op het gebied van de seksualiteit, waar hij haar van zou kunnen verlossen.
Door continu op haar in te praten is eiseres, die, zoals gedaagde wist, naïef
en makkelijk te beïnvloeden was, gedaagde gaan geloven en vertrouwen,
waardoor zij aan zijn wil was overgeleverd. Die keren dat zij tegenwerkte
wist hij haar met zijn woordenstroom toch altijd weer te kalmeren.
Een arts dient zich te allen tijde te onthouden van seksuele contacten met een
aan zijn zorg toevertrouwde patiënt. Gedaagde heeft in strijd hiermee
opzettelijk inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van
eiseres en haar vertrouwen beschaamd. Zijn handelen is verwijtbaar, daar
partijen tot elkaar in een verhouding arts-patiënt stonden en eiseres zich
dus in een afhankelijke positie ten opzichte van hem bevond.
Eiseres heeft zich ten gevolge van hetgeen zij heeft meegemaakt moeten laten
behandelen door een psycholoog. De kosten hiervan bedragen ƒ 3435,95. De
immateriële schade bestaat onder andere uit slaapstoornissen en
angstgevoelens.
Gedaagde heeft als volgt verweer gevoerd.
Na zijn promotie in 1976 te Groningen heeft gedaagde een revolutionaire
therapie ontwikkeld voor de behandeling van visuele stress. Het onorthodoxe
karakter van die therapie, die vanaf begin 90’er jaren onder andere ook
aanraking van tepels, navel en kruis omvatten, heeft veel weerstand gewekt in
de medische wereld, doch ook veel bijval gevonden. De positieve resultaten
die dankzij deze de behandeling werden geboekt hebben gedaagde gesterkt in
zijn overtuiging dat hij op de goede weg was en daarmee vooral moest
doorgaan. Deze overtuiging werd niet minder nadat tegen hem ingediende
klachten in december 1986 door het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam
ongegrond werden verklaard.
De adhesiebetuigingen van tevreden patiënten spreken voor zich.
Eiseres is in 1986 bij gedaagde in behandeling gekomen. De door haar gestelde
oogklachten en aanhoudende stevige hoofdpijn, die het gevolg zouden zijn van
een val die zij in mei 1983 had gemaakt, konden niet objectief worden
vastgesteld. Wel was duidelijk dat zij (toen al) leed aan een scala van
ernstige algemene fysieke en emotionele klachten. Aangezien gedaagde vaker
met succes dergelijke vage klachten had behandeld, heeft hij eiseres in
therapie genomen.
Jarenlange behandeling bracht echter geen verbetering, hetgeen gedaagde tot
de conclusie leidde dat zijn taak als oogarts was uitgespeeld. Niettemin is
gedaagde in de nog altijd voortdurende – frequente en intensieve – contacten
eiseres emotionele en praktische steun blijven bieden, om te voorkomen dat
zij er `onderdoor zou gaan’. Deze vriendschappelijke relatie groeide
uiteindelijk uit tot een affectief getinte relatie. In april/mei 1991 heeft
een drietal keer gemeenschap plaatsgevonden tussen partijen. Dit gebeurde op
initiatief van eiseres zonder enige aandrang van gedaagde, en moet (dan ook)
worden losgezien van de verhouding arts-patiënt. Van seksueel misbruik was
geen sprake. Ook anderszins was er geen sprake van een
afhankelijkheidspositie van eiseres ten opzichte van gedaagde; zij liep bij
hem in en uit wanneer zij maar wilde.
Ten slotte heeft gedaagde na mei 1991 eiseres meegedeeld geen toekomst te
zien in hun relatie. Zij was hierover buitengewoon verbolgen, en het is dan
ook geenszins uitgesloten dat haar aanklacht is ingegeven door rancune.
Gedaagde heeft blijkens het voorgaande in geen enkel opzicht onrechtmatig
jegens eiseres gehandeld. De psychische problemen van eiseres zijn niet aan
gedaagde te wijten zodat er ook geen sprake is van schade. In dit kader kan
nog worden opgemerkt dat eiseres via het Ziekenfonds aan een psycholoog had
kunnen komen en voor de betreffende behandeling dus onnodig kosten heeft
gemaakt.
De onderhavige procedure is overigens tegen beter weten in aanhangig gemaakt,
aangezien gedaagde moet rondkomen van een uitkering van nog geen ƒ 1300 per
maand en derhalve geen enkel verhaal biedt.
3. Beoordeling van het geschil
Vast staat dat in de periode dat eiseres patiënt was bij gedaagde er tussen
hen intimiteiten hebben plaatsgevonden. Hun opvattingen over de achtergrond
hiervan lopen echter uiteen. Kort samengevat meent gedaagde dat er sprake was
van een relatie, waarin dergelijke intimiteiten geoorloofd en gebruikelijk
zijn, terwijl eiseres verklaart overrompeld te zijn en zich tegen zowel het
persoonlijke overwicht van gedaagde als dat welke zijn beroep van nature
meebrengt onvoldoende te hebben kunnen weren.
Voorop moet worden gesteld dat een verhouding arts-patiënt uit zijn aard
meebrengt dat elke vorm van intimiteit die buiten het kader van de
behandeling valt, achterwege dient te blijven.
Nog daargelaten dat de door gedaagde ontwikkelde behandeling voor visuele
stress in dit opzicht in de medische wereld omstreden was en klaarblijkelijk
balanceerde op de grens van het toelaatbare, heeft gedaagde voormelde
gedragsregel in het geval van eiseres zonder meer en ruimschoots overtreden.
Hoezeer gedaagde ook van zijn eigen goede bedoelingen en van de genegenheid
van eiseres jegens hem overtuigd was, en al zou het initiatief van haar
afkomstig zijn geweest, in zijn hoedanigheid van behandelend arts had hij
zich nimmer met eiseres moeten inlaten op de wijze waarop dit is geschied.
Wanneer eiseres, zoals gedaagde stelt, al in 1986 toen zij bij hem in
behandeling kwam psychische problemen zou hebben ondervonden zou juist nog
meer behoedzaamheid op zijn plaats zijn geweest.
Overigens is aannemelijk dat gedaagde een overheersende persoonlijkheid is,
die met zijn overvloedig taalgebruik relatief jonge en onervaren vrouwen kon
overdonderen en gedurende lange tijd blijven beïnvloeden.
Dit is in de procedure voor het Medisch Tuchtcollege uitgebreid aan de orde
gekomen en kan ook worden opgemaakt uit de inhoud van de door eiseres
overlegde brieven, die zij van gedaagde in grote getale ontving.
Het is nauwelijks voorstelbaar dat eiseres van haar ervaringen geen nadelige
gevolgen heeft ondervonden en nog steeds ondervindt. Om de omvang van die
gevolgen vast te stellen en vervolgens op geld te waarderen is, zeker in het
kader van deze – beperkte – procedure, niet eenvoudig, maar voorshands is
voldoende dat aannemelijk wordt geacht dat eiseres in een bodemprocedure een
vergoeding zal worden toegekend.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder enerzijds de geringe
draagkracht van gedaagde en anderzijds dat het hier slechts een voorschot
betreft, wordt aanleiding gezien de vordering in voege als hierna te melden
toe te wijzen.
Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in
de kosten van het geding.
4. Beslissing
De president:
Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te
betalen een bedrag groot ƒ 5000, als voorschot op de door haar geleden
materiële en immateriële schade.
Veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde
van eiseres begroot op ƒ 1710, waarvan ƒ 210 aan griffierecht, welke kosten
op de voet van artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
moeten worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Rechters
Mr. A.H. van Delden