Instantie: Rechtbank Arnhem, 16 mei 1995

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


De vrouw verzoekt de rechtbank de alimentatieverplichting van de man vast
te stellen op ƒ 1.500,= per maand. De rechtbank vindt voldoende duidelijk
dat het inkomen van de man na de echtscheiding is toegenomen. De behoefte
van de vrouw staat voldoende vast. Aangezien de vrouw een aanzienlijke
reistijd heeft om haar huidige inkomen te verwerven is de rechtbank van
oordeel dat op dit moment van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij
haar werkzaamheden uitbreidt om zodoende een hoger inkomen te verwerven.
De beantwoording van de vraag of er voor de vrouw wel mogelijkheden aanwezig
zijn om op korte termijn haar werkzaamheden uit te breiden is derhalve
thans niet aan de orde. Partijen twisten over de hoogte van de kosten van
de omgangsregeling. De man stelt deze op gemiddeld ƒ 449,= per maand. Hij
is tot dit bedrag gekomen door ondermeer rekening te houden met door hem
voor de dochter betaalde vakanties, kleding en kado’s. De rechtbank zal
de man hierin niet volgen. Het staat de man uiteraard vrij om aan de dochter
verstrekkingen in natura te doen, deze dienen dan echter vervolgens niet
ten laste gebracht te worden van de voor alimentatie beschikbare draagkrachtruimte.

Volledige tekst

Overwegende.

Bij beschikking van de rechtbank te Roermond van 21 oktober 1993 is de
echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Hierbij is aan de man geen
verplichting opgelegd om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud
van de vrouw.

Bij beschikking van de rechtbank te Roermond van 2 juni 1994 is de vrouw
benoemd tot voogdes over de minderjarige X.(geboren 22 maart 1987) en de
man tot toeziend voogd. Daarbij is tevens bepaald dat de man een kinderalimentatie
van ƒ 350,= per maand dient te betalen.

De vrouw verzoekt de rechtbank thans te bepalen dat de man ten behoeve
van haar levensonderhoud met ingang van 1 februari 1994, zijnde dat datum
waarop de vrouw na een verblijf in een opvanghuis de beschikking kreeg
over zelfstandige woonruimte, zal betalen ƒ 1.500,= per maand.

De man voert verweer en verzoekt het verzochte af te wijzen, waartoe hij
aanvoert:
PRIMAIR:
dat de vrouw gelet op haar eigen inkomen geen behoefte heeft aan een bijdrage
van de man in haar levensonderhoud;
SUBSIDIAIR:
dat de vrouw zich in redelijkheid meer inkomsten kan verwerven en zodoende
in eigen levensonderhoud kan voorzien;
MEER SUBSIDIAIR;
dat zijn draagkracht van de gevraagde bijdrage niet toelaat .
Bovendien is hij van mening dat een eventueel op te leggen bijdrage gelet
op de omstandigheden van het geval in duur beperkt dient te worden tot
22 maart 1999, zijnde de datum waarop de dochter van partijen de 12-jarige
leeftijd bereikt.

Uit de stukken van het onderzoek is het volgende gebleken:

ten aanzien van de vrouw en haar financiële positie:
Zij verzorgt de 7-jarige dochter en is daarnaast parttime (22 uur per week)
werkzaam in Duitsland. Het bruto loon bedroeg in 1994 DM 27.134,=. Aan
loonbelasting is ingehouden DM 2.21,88 en aan werknemersdeel premies sociale
verzekeringen DM 5.318,29. Voorts komt de vrouw in aanmerking voor een
belastingvrije kinderfreibetrag van DM 4.104,=. Gedurende de periode april
1993 tot februari 1994 heeft zij gewoond in een opvanghuis. Vanaf laatstgenoemde
datum beschikt zij over zelfstandige woonruimte waarvoor zij, na aftrek
van huursubsidie, ƒ 388,= per maand aan huur verschuldigd is. Teneinde
haar huidige woning in te kunnen richten heeft zij bij familie een lening
gesloten van 15.000 DM, terug te betalen met 150 DM per maand. Hoewel de
man deze lening bestrijdt, acht de rechtbank nu niet gebleken is dat de
vrouw over eigen vermogen beschikt het gerechtvaardigd om bij de vaststelling
van de behoefte van de vrouw de lasten van deze lening te betrekken.

ten aanzien van de man en zijn financiële positie:
Hij is werkzaam tegen een brutosalaris van ƒ 10.685,= per 4 weken, exclusief
vakantiegeld. Als tegemoetkoming in zijn ziektekosten ontvangt hij een
bedrag van ƒ 162,= per 4 weken. De man bewoont de voormalige echtelijke
woning, waarvan de hypothecaire lasten ƒ 1.482,51 per maand bedragen (ƒ
1.217,92 rente + ƒ264,59 premie voor de meeverbonden levensverzekering).
De eigenaarslasten stelt hij op ƒ 150,= per maand. Aan premie ziektekostenverzekering
betaalt hij ƒ 228,57 per maand. Op een persoonlijke lening bij de SNS Bank
dient maandelijks ƒ 585,66 betaald te worden en op een doorlopend krediet
bij de IDM bank ƒ 900,=. De kosten van de omgangsregeling stelt hij op
ƒ 449,58 en de kosten voor huishoudelijke hulp op ƒ 300,= per maand. De
man heeft voorts aangevoerd dat de (onbelaste) onkostenvergoeding welke
hij van zijn werkgever ontvangt niet kostendekkend is en begroot zijn voor
eigen rekening komende beroepskosten op (gemiddeld) ƒ 465,= per maand.

Motivering van de beslissing
Uit de behandeling ter zitting en uit de geproduceerde stukken is voldoende
duidelijk geworden dat het huidige inkomen van de man hoger is dan zijn
inkomen ten tijde van het huwelijk. De rechtbank acht de vrouw dan ook
ontvankelijk in haar verzoek.

Gelet op het eigen inkomen en de lasten van de vrouw, de welstand van partijen
tijdens het huwelijk en de duur van dit huwelijk is de rechtbank van oordeel
dat de behoefte van de vrouw aan de gevraagde bijdrage van de man in haar
levensonderhoud voldoende vaststaat. Het primaire verweer van de man zal
dan ook worden gepasseerd.

Dit geldt eveneens voor het subsidiaire verweer. Nu de vrouw de zorg heeft
om voor de 7-jarige dochter van partijen en zijn aanzienlijke reistijd
heeft om haar eigen inkomen te verwerven is de rechtbank van oordeel dat
op dit moment van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij haar werkzaamheden
uitbreidt om zodoende een hoger inkomen te verwerven. De beantwoording
van de vraag of er voor de vrouw wel mogelijkheden aanwezig zijn om op
korte termijn haar werkzaamheden uit te breiden is derhalve thans niet
aan de orde.

Nu het primaire en het subsidiaire verweer van de man wordt gepasseerd
komt de rechtbank toe aan beoordeling van het meer subsidiaire verweer:
het ontbreken van voldoende draagkracht.

Bij vaststelling van de draagkracht van de man zal worden uitgegaan van
het door hem opgegeven en met bewijsstukken gestaafde inkomen.

Rekening zal worden gehouden met de niet betwiste hypotheeklasten, de SNS-lening,
de IDM-lening, kosten huishoudelijke hulp, premie ziektekostenverzekering
en beroepskosten.

Met de door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde fiscale bijtelling
voor de auto van de zaak zal geen rekening worden gehouden daar tegenover
deze bijtelling het genot van de auto voor privé gebruik staat.

Partijen twisten over de hoogte van de kosten van de omgangsregeling. De
man stelt deze op (gemiddeld) ƒ 449,58 per maand. Hij is tot dit bedrag
gekomen door ondermeer rekening te houden met door hem voor de dochter
betaalde vakanties, kleding en kado’s. De rechtbank zal de man hierin niet
volgen. Het staat de man uiteraard vrij om aan de dochter verstrekkingen
in natura te doen, deze dienen dan echter vervolgens niet ten last gebracht
te worden van de voor alimentatie beschikbare draagkrachtruimte. Op basis
van de bij echtscheidingsbeschikking vastgestelde omgangsregeling stelt
de rechtbank de kosten van de omgangsregeling in redelijkheid op ƒ 150,=
per maand. Overigens, ook indien het door de man opgevoerde bedrag volledig
in aanmerking wordt genomen, laat zijn draagkracht de door de vrouw gevraagde
alimentatie toe.

Uitgaande van voormelde financiële gegevens en voornoemde kinderalimentatie
van ƒ 350,= per maand is de rechtbank van oordeel dat de draagkracht van
de man, rekening houdende met het fiscale voordeel van een alimentatieverplichting
ten opzichte van de vrouw, betaling van de gevraagde bijdrage toelaat.

Als ingangsdatum zal de rechtbank 18 november 1994 hanteren, zijnde de
datum waarop het inleidend verzoekschrift ter griffie is ingekomen.

De wettelijke indexering voor het jaar 1995 moet worden uitgesloten, omdat
een daarmee overeenkomende wijziging van de draagkracht van de man niet
te verwachten is.

Voor de door de man verlangde limitering tot 22 maart 1999 van de op te
leggen bijdrage ziet de rechtbank geen aanleiding, gelet op het feit dat
de dochter (thans 7 jaar) nog jaren de zorg van de vrouw nodig heeft en
bovendien op dit moment niet valt te overzien of de vrouw in de komende
jaren in staat zal zijn haar huidige werkzaamheden uit te breiden, danwel
een andere baan te vinden waarmee zij volledig in eigen levensonderhoud
kan voorzien.

Beschikkende

Bepaalt dat de man met ingang van 18 november 1994 als bijdrage in de kosten
van het levensonderhoud van de vrouw zal uitkeren ƒ 1.500,= per maand,
telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

Bepaalt dat de alimentatie voor het eerst van rechtswege wordt gewijzigd
per 1 januari 1996, met het ingaande dat jaar geldende indexeringspercentage.

Verklaart deze beschikking tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad.

Compenseert de proceskosten zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mr Hooft Graafland