Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
Partijen hebben een relatie gehad. De vrouw is moeder van vier
minderjarige kinderen. De kinderen zijn erkend door de broer van de man
met wie de vrouw in 1992 is getrouwd. In 1994 is dit huwelijk ontbonden.
De man beweert de vader te zijn van de vier kinderen terwijl de vrouw dit
ontkent. Zij wil de naam van de verwekker van haar kinderen niet
prijsgeven. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert een beperkte
omgangsregeling tot stand te laten komen. Rechtbank Utrecht heeft besloten
tot een omgangsregeling tussen de man en de kinderen. Het hof neemt,
ondanks de ontkenning van de moeder, aan dat de man de vader is van de
kinderen en dat er sprake is geweest van een zodanige relatie dat deze kan
worden aangemerkt als gezinsleven. Daarom ziet het hof geen reden de
beslissing van de rechtbank te vernietigen.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 januari
1995 van de rechtbank te Utrecht, nummer 29271/FA RK 94-1080 JVP.
1.2. De man heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is behandeld op 3 april 1995.
2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden
2.1. Partijen hebben een relatie gehad. De vrouw is moeder van vier
kinderen, Sjerina, geboren op 26 september 1986, Ashad geboren op 23
augustus 1987, Sabriena, geboren op 17 september 1988 en Shafiek geboren
op 2 september 1989. Op 25 november 1992 zijn de kinderen door de jongere
broer van de man, T. erkend. De kinderen zijn vervolgens op 14 december
1992 door het opvolgend huwelijk van de vrouw en T. gewettigd. Het
huwelijk van de vrouw en T. is in 1994 ontbonden. Er is nog niet voorzien
in de voogdij over de kinderen, zodat de ouderlijke macht thans nog
voortduurt.
2.2. De man heeft bij zijn inleidend verzoek de rechtbank verzocht een
omgangsregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen, waarbij hij
iedere woensdag van 17.00 uur tot 19.00 uur en eenmaal per twee weken op
zaterdag van 14.00 uur tot 18.00 uur met de kinderen omgang zal hebben.
2.3. In geschil is de beslissing bij de beschikking waarvan beroep,
waarbij is bepaald dat de man, voorlopig totdat nader wordt beslist, met
ingang van 21 december 1994 recht heeft op omgang met de kinderen
gedurende eenmaal per maand op woensdagmiddag van 14.00 uur tot 15.30 uur
ten kantore en onder begeleiding van de raad voor de kinderbescherming te
Utrecht.
De vrouw verzoekt de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn
verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.
De man verzoekt primair de vrouw in haar hoger beroep niet- ontvankelijk
te verklaren en subsidiair -zakelijk weergegeven- de beschikking waarvan
beroep te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
2.4. Het volgende is gebleken.
Partijen hebben voor het huwelijk van de vrouw met T een relatie gehad.
Zij hebben niet samengeleefd. Volgens de man is hij de verwekker van de
vier kinderen. De moeder ontkent dit. De man heeft zowel van de geboorte
van Sjerina als van de geboorte van Ashad aangifte gedaan bij de ambtenaar
van de burgerlijke stand.
De vrouw heeft sinds 23 december 1993 de contacten tussen de man en de
kinderen verbroken, omdat de man op die dag de kinderen Ashad en Shafiek
volgens haar onder bedreiging zou hebben ontvoerd. Zij heeft hiervan
aangifte gedaan bij de politie. Dit was voor de man aanleiding om op 28
februari 1994 het inleidend verzoek in te dienen met het verzoek een
omgangsregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen.
De raad is op 26 april 1994 verzocht een onderzoek in te stellen naar de
wenselijkheid en de eventuele mogelijkheden van een omgangsregeling van
de man met de kinderen. De raad is voorts verzocht over de resultaten
rapport en advies uit te brengen.
Op 29 november 1994 heeft de raad omtrent de resultaten van dit onderzoek
rapport uitgebracht. In dit rapport komt ondermeer naar voren dat de vrouw
tijdens het raadsonderzoek bij haar bezwaren is gebleven tegen de omgang
tussen de man en de vier kinderen, en dat zij niet heeft willen zeggen wie
volgens haar de verwekker van de kinderen is. In het rapport wordt verder,
ondermeer, het volgende vermeld: Volgens de vrouw heeft de man nooit zijn
vrijheid willen opgeven door zich aan haar en de kinderen te binden.
Tijdens de zwangerschappen en rond de geboortes van de kinderen heeft zij
weinig steun van de man ervaren. Volgens haar heeft zij van de relatie met
de man psychische schade ondervonden en komt dit bij confrontaties met de
man weer boven. De man voerde thuis niets uit. Hij deed volgens haar heel
weinig met de kinderen.
De kinderen maken een spontane, levendige indruk. Volgens Sjerina en Ashad
noemden zij “de man” vroeger papa. Volgens de man dreigen de kinderen van
hem te vervreemden. Hij beschrijft hoe hij bij de geboorte van drie van
de vier kinderen aanwezig is geweest. Hij was haar steun en toeverlaat.
Toen het huwelijk tussen de vrouw en de broer van de man vastliep, ging
de vrouw zijn omgang met de kinderen blokkeren. Volgens de man is hij
altijd een goede vader voor de kinderen geweest en mist hij hen zeer.
De raad komt tot de conclusie dat de man voor de kinderen altijd hun vader
is geweest. Volgens de raad kan aan de weerstand van de vrouw tegen het
contact tussen de man en de kinderen niet worden voorbijgegaan, omdat een
hernieuwde confrontatie met de man haar uit haar evenwicht kan brengen.
Vanuit de kinderen gezien dient een beperkte omgangsregeling te worden
nagestreefd, zodat zij, zonder dat de vrouw wordt overbelast, de man
kunnen blijven zien. De raad acht het raadzaam eerst een
proefomgangsregeling vast te stellen om de kinderen weer met de persoon
van de man vertrouwd te maken. Geadviseerd wordt de proefcontacten tussen
de man en de kinderen onder begeleiding van de raad te laten plaatsvinden,
omdat in dat geval deze proefcontacten de meeste kans van slagen hebben.
Tussen de man en de kinderen is er in het kader van de
proefomgangsregeling, op 21 december 1994 en 30 maart 1995 ten kantore van
de raad en onder begeleiding van een medewerker van de raad, omgang
geweest.
Bij de behandeling van het hoger beroep op 3 april 1995 heeft de raad ter
zitting verklaard geen aanleiding te zien om van het gegeven advies om een
proefomgangsregeling vast te stellen en de omgang tussen de man en de
kinderen onder begeleiding van de raad te laten plaatsvinden, af te
wijken. De raad heeft verder benadrukt dat er in de toekomst bij de
kinderen grote verwarring kan ontstaan over hun afstamming, indien de
vrouw geen duidelijkheid verschaft omtrent het biologisch vaderschap.
2.5. Ten aanzien van de vrouw, Sjerina, Ashad, Sabriena en Shafiek is het
volgende gebleken.
Zij vormt met Sjerina, Ashad, Sabriena en Shafiek een eenoudergezin.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat er tussen de man en de vier
kinderen geen sprake is van “vie familiale/family life” in de zin van het
bepaalde in artikel 8 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van
de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en dat de man om die reden
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek tot het
vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en de vier kinderen. Zij
vindt niet alleen dat het biologische vaderschap ontbreekt, maar zij is
ook van mening dat zij altijd de verzorgende ouder is geweest en dat de
man niet veel met de kinderen te maken wilde hebben. De betrokkenheid van
de man bij de verzorging en opvoeding van de kinderen gaat niet verder dan
de betrokkenheid van een oom, die af en toe zijn neefjes opzoekt, aldus
de vrouw. Zij ontkent dat de man de kinderen regelmatig bezocht.
De vrouw stelt zich voorts op het standpunt dat, mocht er al sprake zijn
van “vie familiale/family life”, de omstandigheden na het incident op 23
december 1993 zodanig zijn gewijzigd, dat thans niet langer van “vie
familiale/family life” in de zin van artikel 8 EVRM kan worden gesproken.
De vrouw heeft bezwaar tegen de vaststelling van een proefomgangsregeling
tussen de man en de vier kinderen, omdat de man haar meerdere keren, deels
in het bijzijn van de kinderen, mishandelde. Zij heeft hierdoor evenals
de kinderen psychische schade opgelopen. Zij wenst met rust te worden
gelaten, teneinde de kinderen naar eigen inzicht te kunnen opvoeden.
Volgens haar hebben de kinderen geen enkele behoefte aan contact met de
man en praten de kinderen ook nooit over hem. Zij acht een gedwongen
omgang met de man niet in het belang van de kinderen.
De vrouw heeft ter zitting bij de behandeling van het hoger beroep
verklaard dat alle vier de kinderen dezelfde biologische vader hebben.
Verder heeft zij verklaard dat de man bij de geboorte van twee van de vier
kinderen in het ziekenhuis aanwezig is geweest, omdat zij op dat moment
een relatie met hem had. Zij bleek ook ter zitting niet bereid te zijn de
naam van de verwekker van de vier kinderen alsnog bekend te maken.
Het gaat goed met Sjerina, Ashad, Sabriena en Shafiek. De contacten met
de man op 21 december 1994 en 30 maart 1995 verliepen redelijk. Sjerina
voelt zich tussen de vrouw en de man in staan. Zij is volgens de vrouw
niet meer betrokken bij de proefcontacten met de man. De kinderen hebben
geen omgang met T. hun wettige vader. T. heeft een verzoek tot
vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de kinderen weer
ingetrokken.
2.6. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is alleenstaand.
Volgens de man hebben de kinderen hem altijd als vader gezien. Hij heeft
de kinderen tot eind 1993 ook regelmatig bij de vrouw opgehaald, aldus de
man. Hij stelt zich op het standpunt dat thans voldoende vaststaat dat er
tussen de man en de kinderen sprake is van een relatie die is aan te
merken als “vie familiale/family life” in de zin van artikel 8 EVRM,
hetgeen volgens hem ondermeer kan worden afgeleid uit het feit dat de
kinderen hem “papa” noemden. Voorts kan het bestaan van “vie
familiale/family life” volgens de man worden afgeleid uit de uitlatingen
van de vrouw gedurende het raadsonderzoek, zoals deze staan vermeld in het
raadsrapport. Deze uitlatingen wijzen op een relatie die zeker het
karakter heeft van familieleven, aldus de man.
Hij wenst dat een omgangsregeling wordt vastgesteld, omdat hij van de
kinderen houdt en hen mist nu de vrouw het contact met de kinderen
onmogelijk maakt. Hij is van mening dat het belang van de kinderen eist
dat zij het contact met hem niet verliezen. Volgens de man waren de
kinderen tijdens de proefcontacten blij hem weer te zien. Hij ontkent dat
hij de vrouw zou hebben mishandeld.
3. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.1. De man heeft gesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in het door
haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 4 januari 1995. Hij
heeft daartoe aangevoerd dat de beschikking van 4 januari 1995 een
tussenbeschikking is, waartegen ingevolge het bepaalde in artikel 429n lid
3 Rv hoger beroep niet is toegelaten. Voorts heeft hij aangevoerd dat er
geen sprake is van een geval waarin de tussenbeschikking “een einde maakt
aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde door een uitdrukkelijk
dictum”, in welk geval de vrouw blijkens de jurisprudentie ontvankelijk
zou zijn in haar hoger beroep. De onderhavige – bij voorraad uitvoerbaar
verklaarde beschikking heeft een onherroepelijk karakter in die zin dat
de beschikking eenmaal geeffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan
kan worden gemaakt. Dit betekent dat het van belang is dat tegen de
beschikking terstond kan worden geappelleerd. Anders dan de man heeft
betoogd is de vrouw dus ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger
beroep.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Gelet op de stukken en de verklaringen van de vrouw ter zitting bij
de behandeling van het hoger beroep, waaruit blijkt dat alle vier de
kinderen dezelfde vader hebben en dat de man bij de geboorte van in ieder
geval twee van de vier kinderen in het ziekenhuis aanwezig is geweest, is
het hof niet in gemoede overtuigd van de juistheid van de stelling van de
vrouw, dat de man niet de vader is van S, A, S en S. Daarbij wordt
overwogen dat in ieder geval twee van de vier kinderen geboren zijn in de
periode dat partijen een relatie hadden. Tevens is van belang dat de vrouw
niet bereid is te zeggen wie volgens haar de verwekker van de kinderen is,
hetgeen wel op haar weg had gelegen, en evenmin bereid is om mee te werken
aan een medisch afstammingsonderzoek. Uit het voorgaande volgt dat de man
moet worden aangemerkt als de biologische vader van S, A, S en S.
4.2. Voor de vraag of de man ontvankelijk is in zijn verzoek een
omgangsregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen, dient
beoordeeld te worden of er tussen de man en de kinderen sprake is geweest
van een zodanige relatie dat deze kan worden aangemerkt als “vie
familiale/family life” in de zin van het bepaalde in artikel 8 lid 1
Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de
Fundamentele Vrijheden (EVRM).
4.3. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld
en van hetgeen hiervoor is overwogen, en met name gelet op het feit dat
partijen een relatie hebben gehad, de man de vrouw en kinderen bezocht,
haar hielp en bij afwezigheid van de vrouw op de kinderen paste, is
voldoende komen vast te staan dat tussen de man en de kinderen een band
is ontstaan die kan worden aangemerkt als “vie familiale/family life” in
de zin van artikel 8 EVRM. Daarbij is mede van belang dat uit het rapport
van de raad blijkt dat de man voor de kinderen altijd hun vader is
geweest.
4.4. Uit het feit dat de man en de kinderen na 23 december 1993 nagenoeg
geen omgang meer hebben gehad, volgt niet zonder meer dat het “vie
familiale/family life” heeft opgehouden te bestaan. De man heeft immers
geprobeerd de contacten met de kinderen in stand te houden. Ook is
overigens niet gebleken van omstandigheden die tot een ander oordeel
zouden moeten leiden.
4.5. Uit artikel 8 EVRM vloeit voort dat de man en S, A, S en S in
beginsel recht hebben op omgang met elkaar, zodat de man terecht in zijn
verzoek ontvankelijk is verklaard.
4.6. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:161a lid 3 BW kan de man het
recht op omgang echter worden ontzegd, indien omgang ernstig nadeel zou
opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de
kinderen, of de man kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet
worden geacht tot omgang, of omgang anderszins in strijd is met de
zwaarwegende belangen van de kinderen.
4.7. Gezien de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld is niet
aannemelijk geworden dat er sprake is van een van de situaties als bedoeld
in artikel 1:161a lid 3 BW op grond waarvan een beperkte omgang bij wijze
van proef reeds thans aan de man dient te worden ontzegd. De
proefomgangsregeling wordt in de vorm, zoals die is vastgesteld bij de
beschikking waarvan beroep, op dit moment het meest in het belang van de
kinderen geacht.
4.8. Nu partijen een relatie hebben gehad is er geen aanleiding het
verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw in de proceskosten toe
te wijzen. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
4.9. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Rechters
Mrs Willems-Morsink, De Vreeze-Oostvogel, Streefkerk