Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster is werkzaam bij de wederpartij. Zij is van mening dat zij
te laag wordt beloond. Zij wijt dit onder meer aan het feit dat bij de
inschaling geen rekening is gehouden met de door haar opgedane
ervaring, wat volgens haar bij vrouwen meer voorkomt dan bij mannen.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee heeft gehandeld in
strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) respectievelijk de
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Hoewel de Commissie niet
het RPBO toetst, merkt zij op dat de stelling van de wederpartij dat de
ervaring door verzoekster opgedaan in haar eerdere onderwijsfunctie
niet relevant is voor de functies die zij vanaf 1 maart 1990 bekleedde,
niet juist acht.
De relevantie van die ervaring wordt op grond van artikel I-P7
voorondersteld en op die grond is ook het aanvangssalaris van
verzoekster met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 1990 op de hoogste
ancienniteit van de maximum schaal behorend bij die functie gesteld. De
Commissie acht het een feit van algemene bekendheid dat in de huidige
maatschappelijke situatie overwegend vrouwen hun loopbaan onderbreken
in verband met de verzorgingstaken voor de kinderen. Een bijkomend
gevolg van deze onderbreking is het feit dat vrouwen bij herintreden
vaak genoopt zijn een functie te accepteren op een lager niveau dan zij
voor de onderbreking hadden bij gebrek aan passende functies.
Dit leidt tot de conclusie dat wanneer de onderhavige regeling
voorschrijft alleen die ervaring financieel te waarderen die tot uiting
komt in het laatstgenoten salaris en dientengevolge overige relevante
ervaring buiten beschouwing laat, de toepassing van deze regeling in
overwegende mate vrouwen nadelig treft. De wederpartij heeft als
rechtvaardigingsgrond aangevoerd dat aansluiting bij het salaris in een
eerdere onderwijsfunctie slechts kan voorzover daarbij niet boven de
hoogste ancienniteit van de maximum schaal van de aanvaarde functie
uitkomt, daar anders de indeling van functies op grond van
functiewaardering verstoord wordt. De Commissie acht dit argument een
voldoende rechtvaardiging voor de kwestie aansluiting bij salaris
eerdere onderwijsfunctie. De Commissie is evenwel van mening dat dit
argument onvoldoende rechtvaardiging is voor het toepassen van het
criterium laatstgenoten salaris na de functie bestuurssecretariaat. Het
salaris in die functie is geen weerspiegeling van de eerder opgedane
ervaring. De wederpartij had zonder schending van het
functiewaardingssysteem verzoekster in de functies plaatsvervangend
hoofd faculteitsbureau en managementassistente in de hoogste
ancinniteit van de schalen behorend tot die functies kunnen inschalen.
In dit geval had het salaris beter aangesloten bij de opgedane ervaring
van verzoekster.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
Op 14 april 1994 verzocht mevrouw te Driel (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid (hierna: de Commissie) haar oordeel uit te spreken over de
vraag of de (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.
Verzoekster is werkzaam bij de wederpartij. Zij is van mening dat zij
te laag wordt beloond. Zij wijt dit onder meer aan het feit dat bij de
inschaling geen rekening is gehouden met de door haar opgedane
ervaring, wat volgens haar bij vrouwen meer voorkomt dan bij mannen.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee heeft gehandeld in
strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) respectievelijk de
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid heeft het verzoek in behandeling genomen. Op 1 september 1994 is
de Algemene Wet gelijke behandeling in werking getreden (AWGB). De
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid is op
die datum opgeheven. Zij heeft haar werkzaamheden overgedragen aan de
op 1 september 1994 ingestelde Commissie gelijke behandeling. Deze
Commissie heeft het onderzoek voortgezet.
2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 28 maart
1995.
2.3. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van de verzoekster: – mw (verzoekster) – mw
mr J.I. van der Winden (advokaat verzoekster) – dhr
(personeelsfunctionaris)
van de kant van de wederpartij: – mw mr (juridisch adviseur
gemachtigde) – dhr (personeelsfunctionaris)
van de kant van de Commissie: – mw mr J.E. Goldschmidt
(Kamervoorzitter) – mw mr Y. Telenga (lid Kamer) – dhr mr W.A. van Veen
(lid Kamer) – mw G.L.M. Lenssen (secretaris Kamer).
2.4. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.3.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster, geboren in 1947, is op 1 maart 1990 bij de
wederpartij in dienst getreden in de functie van medewerkster
bestuurssecretariaat, een zogenaamde AOP-functie. Het onderwijs aan de
school wordt gesubsidieerd door de Minister van Onderwijs en
Wetenschappen (hierna: de Minister), personeel wordt beloond volgens de
schalen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984
(hierna: BBRA’84).
Verzoekster werd bij indiensttreding aanvankelijk op de aanloopschaal
5.8 ingeschaald doch later met terugwerkende kracht vanaf het moment
van indiensttreding in schaal 6, regelnummer 10 van het BBRA’84. Op 1
juli 1991 werd zij plaatsvervangend hoofd van het faculteitsbureau en
werd zij ingeschaald in schaal 7.8. Vanaf 1 januari 1993 vervult zij de
functie van managementassistente, op die datum werd zij geplaatst in
schaal 8.4. In augustus 1993 ontving zij de jaarlijkse periodieke
verhoging.
3.2. Het arbeidsverleden van verzoeksters ziet er als volgt uit.
Verzoekster heeft kandidaatsexamen Frans gedaan en is in de periode
1972-1979 werkzaam geweest als docente Frans in het voorgezet
onderwijs. Zij werd toen beloond volgens schaal 9.5. Deze baan heeft
verzoekster opgegeven in verband met de verzorging van haar kinderen.
In de periode 1983-1988 werkte zij als invalkracht ter vervanging van
docenten Frans op diverse scholen. In 1988 en 1989 had zij
deeltijdbanen buiten het onderwijs, omdat er binnen het onderwijs op
dat moment geen werk was.
Verzoekster wilde toch binnen het onderwijs werken en aanvaardde per 1
maart 1990 de functie van medewerkster bestuurssecretariaat.
3.3. Verzoekster is ingeschaald volgens de regels van het
Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (hierna: RPBO) (Besluit van 23
maart 1985, houdende wijziging van het Rechtspositiebesluit
onderwijspersoneel (Herziening Onderwijs Salarisstructuur), Stb. 1985,
155). Het rechtspositiebeleid wordt aan de hogescholen overgelaten.
De volgende bepalingen uit hoofdstuk I-P van het RPBO zijn hier van
belang. Vanaf 1 april 1985 neemt het RPBO niet langer de bevoegdheid en
leeftijd van een medewerker als uitgangspunt voor de inschaling maar de
functie die de medewerker gaat vervullen. Het salaris van een nieuwe
medewerker wordt in beginsel vastgesteld op het laagste bedrag in de
laagste schaal behorend bij de desbetreffende functie (I-P6). Is
voorheen relevante ervaring opgedaan, dan kan een hogere inschaling
worden bereikt, omdat dan wordt aangesloten bij het laatstgenoten
salaris. Voor de medewerker die voorheen al eerder in het onderwijs
werkte (I-P7) of die een onderwijsfunctie aanhoudt (I-P8), wordt
automatisch aangesloten bij het laatstgenoten salaris. Dit betekent dat
in dat geval geen individuele beoordeling van de relevantie van de
opgedane ervaring plaatsvindt.
Voor medewerkers met een onderbroken carrierepatroon kan vervolgens
artikel I-P10 nog van belang zijn. Dit artikel kent aan een medewerker
extra periodieken toe wanneer deze voorheen (minimaal vier jaar
geleden) een onderwijsfunctie vervulde dan wel zijn
onderwijsbevoegdheid behaalde. Voor elke vier jaar onderbreking wordt
een extra periodiek toegekend, dus boven de inschaling op basis van
artikel I-P7 respectievelijk I-P6. (De artikelnummers in hoofdstuk I-P
zijn in 1992 vernummerd. In dit oordeel wordt de oude nummering
aangehouden).
Het laatstgenoten salaris wordt zonodig omgerekend van een
deeltijdfunctie naar een voltijdfunctie. Ook wordt het omgerekend naar
het loonpeil van het moment van indiensttreding.
In gevallen waarin het RPBO niet of niet naar billijkheid voorziet, kan
een beroep gedaan worden op artikel I-A8, de hardheidsclausule, op welk
beroep de Minister beslist.
3.4. De functie van medewerker bestuurssecretariaat kan maximaal
volgens schaal 6 worden beloond. Verzoekster ontving, voordat zij in
dienst trad, een WWV-uitkering op het niveau van schaal 9.5. Op grond
van artikel I-P7 is zij in 6.10 geplaatst, het maximaal haalbare
salaris in deze schaal. De functie van plaatsvervangend hoofd
faculteitsbureau is een schaal 7 functie. Verzoekster is vanuit 6.10
met een bevorderingsperiodiek en een reguliere periodiek in schaal 7.8
geplaatst. Op 1 augustus 1992 kreeg zij de jaarlijkse periodieke
verhoging. De functie van managementassistente is een schaal 8
functie, verzoekster werd in schaal 8.4, aansluitend op 7.8 met een
bevorderingsperiodiek geplaatst. In augustus 1993 ontving zij een
periodieke verhoging.
3.5. De standpunten van partijen
Verzoekster stelt dat de huidige inschalingsregeling leidt tot een
ongelijke beloning van mannen en (herintredende) vrouwen. Zij heeft in
de zeventiger jaren in het onderwijs gewerkt en daarna een aantal jaren
de zorg voor haar kinderen op zich genomen. Herintreding in het
onderwijs bleek moeilijk te zijn. Verzoekster heeft enige jaren als
invaldocente gewerkt en daarna verschillende banen buiten het onderwijs
gehad. Omdat zij toch liever in het onderwijs wilde werken, heeft zij
de baan van medewerkster bestuurssecretariaat aanvaard. Haar inschaling
in deze baan weerspiegelt niet het salaris van haar eerdere
onderwijsfunctie. Het zijn vooral herintredende vrouwen die met deze
problematiek worden geconfronteerd. Verzoekster vindt het niet redelijk
dat het salaris dat zij kreeg bij aanvaarding van haar functie in 1990
verder als uitgangspunt dient voor haar verdere salarisontwikkeling.
Hierdoor zou de onderwijservaring van voor haar onderbreking niet meer
tot uiting worden gebracht in haar salaris. Zij bevindt zich derhalve
in een nadeliger positie dan iemand die niet gestopt is met werken en
die na terugkeer op de arbeidsmarkt een baan op een hoger niveau heeft
gevonden.
Ook vreemd is dat het voor haar financieel gunstiger zou zijn geweest
om langer een WWV-uitkering te krijgen. Deze lag namelijk op het niveau
van een inschaling in 9.5. Haar wachtgelduitkering is opgeschort, wat
betekent dat als zij nu ontslagen zou worden, zij weer een uitkering op
schaal 9.5 niveau zou ontvangen. De wijze waarop wederpartij het RPBO
heeft toegepast, is indirect discriminerend voor vrouwen, omdat vooral
vrouwen hun arbeidscarriere onderbreken in verband met de zorg voor
kinderen.
Verzoekster wijst in dit verband op de carriere van haar ex-man, die
voordat zij met werken stopte vergelijkbaar was met de hare (dezelfde
opleiding, onderwijsfunctie en nagenoeg hetzelfde salaris). Hij was in
april 1994 ingeschaald in 12.4.
3.6. Verzoekster is van mening dat de wederpartij niet alleen in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling handelt, maar ook in strijd met de
CAO voor het HBO. Deze CAO bepaalt dat het salaris bij indiensttreding
in redelijkheid en met inachtneming van de opgebouwde werkervaring
wordt vastgesteld. Het was redelijk geweest, indien de wederpartij
aansluiting had gezocht bij de inschaling van verzoekster bij het
salarisniveau dat zij genoot als docente Frans. Primair bij de
inschaling in 1990 bij haar functie als docente Frans, schaal 9.5,
subsidiair, eventueel met een beroep op de hardheidsclausule, voor het
geval de door verzoekster in 1990 vervulde functie niet beloond kan
worden boven de maximum schaal 6, bij acceptatie van iedere functie
daarna met een hogere maximumschaal in de hoogste periodiek van die
maximumschaal. Alles voor het geval blijkt dat de schalen van de
functies die verzoekster vanaf 1990 heeft bekleed, juist zijn. Immers
al deze functies zijn niet gebaseerd op functiewaardering.
3.7. De wederpartij is het niet eens met de stelling van verzoekster
dat zij als gevolg van een onderbroken carriere genoodzaakt was een
lagere functie te accepteren en dat geen rekening is gehouden met haar
ervaring in het onderwijs. Het was verzoeksters eigen keuze over te
stappen van een OP-functie naar een AOP-functie. Overstappen van de ene
naar de andere personeelscategorie levert een rechtspositionele breuk
op met het verleden. Verzoekster is volgens de geldende regels
ingeschaald, waarbij uiteraard geldt dat niet wordt ingeschaald boven
de hoogste ancienniteit van de maximumschaal. De waardering van de
functies sluit dit uit. Inschaling volgens verzoeksters salaris als
docente Frans zou boven dit maximumsalaris uitgaan en is derhalve niet
mogelijk. Overigens was de ervaring van verzoekster niet relevant voor
de functie van medewerker bestuurssecretariaat.
De vergelijking van verzoeksters salaris met dat van haar ex-echtgenoot
acht de wederpartij niet relevant. Ook zonder onderbreking van de
carriere zou verzoekster, of een man, in de functie van medewerker
bestuurssecretariaat niet hoger zijn ingeschaald.
4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster op het
punt van beloning, een arbeidsvoorwaarde, heeft gehandeld in strijd met
de gelijke behandelingswetgeving, doordat zij bij het vaststellen van
het aanvangssalaris van de diverse door verzoekster beklede functies
vanaf 1 maart 1990 niet heeft aangesloten bij het laatstgenoten
onderwijssalaris van verzoekster en na haar functie van medewerker
bestuurssecretariaat is uitgegaan van het voorlaatste genoten salaris.
Op 1 maart 1990 gold de Wet Gelijke Behandeling mannen en vrouwen bij
de arbeid van 1 juli 1989 (WGB).
In het midden kan blijven of het hier betreft een arbeidssituatie als
bedoeld in artikel 1 a lid 1 WGB dan wel artikel 7A:1637ij lid 1 BW,
daar beide artikelen de werkgever verbieden onderscheid te maken tussen
mannen en vrouwen bij onder meer bij de arbeidsvoorwaarden.
4.2. De inschalingsregeling van het RPBO beoogt de in een eerdere
betaalde functie opgedane relevante ervaring financieel te waarderen
door uit te gaan van het laatstgenoten salaris of wel van het salaris
eerder in het onderwijs verdiend. In het laatste geval wordt de daar
opgedane ervaring zonder toetsing relevant geacht. Deze factoren leiden
tot verhoging van het aanvangssalaris, dat in beginsel wordt
vastgesteld aan de hand van I- P6.
Hoewel de Commissie niet het RPBO toetst, merkt zij op dat de stelling
van de wederpartij dat de ervaring door verzoekster opgedaan in haar
eerdere onderwijsfunctie niet relevant is voor de functies die zij
vanaf 1 maart 1990 bekleedde, niet juist acht. De relevantie van die
ervaring wordt op grond van artikel I-P7 voorondersteld en op die grond
is ook het aanvangssalaris van verzoekster met terugwerkende kracht
vanaf 1 maart 1990 op de hoogste ancienniteit van de maximum schaal
behorend bij die functie gesteld.
4.3. De Commissie constateert dat het feit dat verzoekster eerder in
het onderwijs werkzaam is geweest in een hoger ingeschaalde functie
meegewogen is bij het vaststellen van het aanvangssalaris van de
functie die verzoekster per 1 maart 1990 ging bekleden. Vervolgens
heeft de wederpartij bij de latere functies het criterium laatstgenoten
salaris gehanteerd. De vraagstelling is dan ook tweeledig: a. Is de
wijze waarop is aangesloten bij het salaris ver-diend in een eerdere
onderwijsfunctie in strijd met de WGB? b. Is het vervolgens toepassen
van het criterium laatstgenoten salaris in strijd met de WGB?
Aansluiten bij het eerder verdiende salaris in een onderwijsfunctie en
het criterium laatstgenoten salaris worden gelijkelijk voor mannen en
vrouwen toegepast. Van een direct onderscheid is dan ook geen sprake.
Het criterium laatstgenoten salaris is op zichzelf sekseneutraal. Wel
rijst de vraag of er gezien het effect van de toepassing van de
aansluiting en het voornoemde criterium sprake is van indirect
onderscheid. Hiervan is sprake wanneer door het hanteren van een op
zichzelf sekseneutraal criterium in overwegende mate personen van een
bepaald geslacht worden getroffen, zonder dat daarvoor een objectieve
rechtvaardiging bestaat.
De Commissie acht het een feit van algemene bekendheid dat in de
huidige maatschappelijke situatie overwegend vrouwen hun loopbaan
onderbreken in verband met de verzorgingstaken voor de kinderen. Een
bijkomend gevolg van deze onderbreking is het feit dat vrouwen bij
herintreden vaak genoopt zijn een functie te accepteren op een lager
niveau dan zij voor de onderbreking hadden bij gebrek aan passende
functies.
Dit leidt tot de conclusie dat wanneer de onderhavige regeling
voorschrijft alleen die ervaring financieel te waarderen die tot uiting
komt in het laatstgenoten salaris en dientengevolge overige relevante
ervaring buiten beschouwing laat, de toepassing van deze regeling in
overwegende mate vrouwen nadelig treft. De Commissie ziet zich in dit
oordeel gesteund door de overwegingen van de burgerlijke rechter in de
zaak Pot. (Pot/Stichting Centrum voor Onderwijsbegeleiding voor de
Zaanstreek HR, 25 november 1988, NJ 1989, 730).
4.4. Nu vastgesteld is dat de inschalingsregeling, zoals deze is
toegepast, in overwegende mate nadelig uitwerkt voor vrouwen, rijst de
vraag of er voor het gemaakte onderscheid een objectieve
rechtvaardiging is.
Onder een objectieve rechtvaardigingsgrond wordt verstaan: – dat het
onderscheid wordt gemaakt om een objectief gerechtvaardigd doel te
dienen, en – dat daartoe middelen zijn gekozen die geschikt en
noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken, terwijl – dit doel niet is
te bereiken op een andere wijze waarbij geen indirect onderscheid wordt
gemaakt.
De wederpartij heeft als rechtvaardigingsgrond aangevoerd dat
aansluiting bij het salaris in een eerdere onderwijsfunctie slechts kan
voorzover daarbij niet boven de hoogste ancienniteit van de maximum
schaal van de aanvaarde functie uitkomt, daar anders de indeling van
functies op grond van functiewaardering verstoord wordt.
De Commissie acht dit argument een voldoende rechtvaardiging voor de
kwestie aansluiting bij salaris eerdere onderwijsfunctie. De Commissie
is evenwel van mening dat dit argument onvoldoende rechtvaardiging is
voor het toepassen van het criterium laatstgenoten salaris na de
functie bestuurssecretariaat. Het salaris in die functie is geen
weerspiegeling van de eerder opgedane ervaring. De wederpartij had
zonder schending van het functiewaardingssysteem verzoekster in de
functies plaatsvervangend hoofd faculteitsbureau en
managementassistente in de hoogste ancinniteit van de schalen behorend
tot die functies kunnen inschalen. In dit geval had het salaris beter
aangesloten bij de opgedane ervaring van verzoekster.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de
door de wijze waarop het criterium laatstgenoten salaris gehanteerd is
jegens mevrouw indirekt onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt als bedoeld in artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek.
Rechters
mw mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw mr Y. Telenga (lidKamer), dhr mr W.A. van Veen (lid Kamer), mw G.L.M. Lenssen (secretarisKamer)