Instantie: Hof van Justitie EG, 31 mei 1995

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Artikel 119 EEG-verdrag en EG-richtlijn 75/117 zijn ook van toepassing
op beloningsregelingen zoals stukloonregelingen, waarbij de beloning
geheel of voor een belangrijk deel afhankelijk is van de individuele
werknemer. Het Hof geeft criteria voor het vaststellen van de te
vergelijkbare groepen. De nationale rechter dient zich ervan te
vergewissen dat elk van beide groepen alle werknemers omvat die gelet
op een reeks factoren zoals de aard van het werk, de
opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden kunnen worden geacht
zich in een vergelijkbare situatie te bevinden en de groepen dienen uit
een relatief groot aantal werknemers te bestaan.

Volledige tekst


46. Dit neemt echter niet weg, dat de omstandigheid dat de bestanddelen
van de beloning via collectieve onderhandelingen dan wel via
onderhandelingen op plaatselijk vlak zijn bepaald, voor de nationale
rechter een gegeven kan zijn waarmee hij rekening houdt bij de
beoordeling van de vraag, of de verschillen in gemiddelde beloning
tussen twee groepen werknemers al dan niet het gevolg zijn van
objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op
grond van geslacht.

47. Mitsdien moet op de vierde vraag, sub b, worden geantwoord, dat het
beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers
ook van toepassing is, wanneer de verschillende bestanddelen van de
beloning via collectieve onderhandelingen of via onderhandelingen op
plaatselijk vlak zijn bepaald, maar dat de nationale rechter met die
omstandigheid rekening kan houden bij de beoordeling van de vraag, of
de verschillen in gemiddelde beloning van twee groepen werknemers al
dan niet het gevolg zijn van objectieve factoren die niets van doen
hebben met discriminatie op grond van geslacht.

Kosten

48. De kosten door de Duitse, de Portugese en de Britse regering
alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening
van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in
aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de
nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof van Justitie,

uitspraak doende op de door het Faglige voldgiftsret bij beschikking
van 27 augustus 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1. Artikel 119 EEG-Verdrag en de richtlijn 75/117/EEG van de Raad van
10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de
wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van
gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, zijn van
toepassing op beloningsregelingen zoals stukloonregelingen, waarbij de
beloning volledig of in aanzienlijke mate afhankelijk is van het
arbeidsresultaat van de individuele werknemer.

2. Het in artikel 119 van het Verdrag en artikel 1 van richtlijn 75/117
neergelegde beginsel van gelijke beloning moet aldus worden uitgelegd,
dat bij een stukloonregeling de loutere vaststelling, dat de gemiddelde
beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit vrouwen
die een bepaald soort arbeid verrichten, aanzienlijk lager is dan de
gemiddelde beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit
mannen die een ander soort arbeid van gelijke waarde verrichten, niet
volstaat om tot discriminatie op het punt van de beloning te
concluderen. Indien echter bij een stukloonregeling, waarin de
individuele beloningen bestaan uit een variabel gedeelte dat afhangt
van het individuele arbeidsresultaat van elke werknemer, en uit een
vast gedeelte dat voor elke groep betrokken werknemers verschillend is,
onmogelijk kan worden nagegaan, welke factoren bij de vaststelling van
de tarieven of maatstaven voor de berekening van het variabel gedeelte
van de beloning bepalend zijn geweest, kan de werkgever worden
verplicht aan te tonen, dat de geconstateerde verschillen niet op
discriminatie op grond van geslacht berusten.

3. Voor de vergelijking tussen de gemiddelde beloning van twee in
stukloon betaalde groepen werknemers moet de nationale rechter zich
ervan vergewissen, dat elk van beide groepen alle werknemers omvat die,
gelet op een reeks van factoren zoals de aard van het werk, de
opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, kunnen worden geacht
zich in een vergelijkbare situatie te bevinden, en dat die groepen uit
een relatief groot aantal werknemers bestaan, dit om te voorkomen dat
de geconstateerde verschillen het gevolg zijn van louter toevallige of
conjuncturele factoren, of voortvloeien uit verschillen die aan het
individuele arbeidsresultaat van de betrokken werknemers zijn toe te
schrijven.

4. Bij het onderzoek of het beginsel van gelijke beloning in acht is
genomen, dient de nationale rechter te bepalen of, gelet op bepaalde
factoren zoals, enerzijds, het feit dat de ene groep werknemers
machinale arbeid verricht, waarbij hoofdzakelijk spierkracht van belang
is, terwijl het in de andere groep om handenarbeid gaat waarbij het
meer in het bijzonder op vingervaardigheid aankomt, en, anderzijds, het
feit dat er tussen de twee groepen verschillen bestaan inzake betaalde
pauzes, vrijheid bij de arbeidsorganisatie en arbeidsongemakken, de
twee soorten arbeid gelijke waarde hebben, dan wel of deze factoren
kunnen worden beschouwd als objectieve factoren die niets van doen
hebben met discriminatie op grond van geslacht en die eventuele
verschillen in beloning kunnen rechtvaardigen.

5. Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke
werknemers is ook van toepassing, wanneer de verschillende bestanddelen
van de beloning via collectieve onderhandelingen of via
onderhandelingen op plaatselijk vlak zijn bepaald. De nationale rechter
kan echter met die omstandigheid rekening houden bij de beoordeling van
de vraag, of de verschillen in gemiddelde beloning van twee groepen
werknemers al dan niet het gevolg zijn van objectieve factoren die
niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

Noot

De in het geding zijnde vragen hebben betrekking op een geschil tussen
een Deense vakbond en een confederatie van de Deense industrie. Aan de
orde is de vraag of de stukwerkbeloning, die het bedrijf Royal
Copenhagen hanteert, in strijd is met artikel 119 en de eerste
richtlijn (75/117/EEG) betreffende het nader tot elkaar brengen van de
wetgevingen der lid-staten inzake de toepassing van het beginsel van
gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers. In het kort
de feiten. Royal Copenhagen is een keramisch bedrijf met 1150
werknemers. Van deze werknemers zijn er ongeveer tweehonderd draaiers,
waaronder zogenaamde ‘rollerdraaiers’ en 453 schilders. Binnen deze
laatste categorie is er nog een onderscheid tussen blauwschilders en
sierbordschilders. Al deze werknemers vallen onder een CAO die in
beginsel uitgaat van stukloon. Zij kunnen overigens ook kiezen voor een
vast uurloon, dat in beginsel voor alle groepen werknemers gelijk is.

Het stukloon bestaat uit een vast bedrag en een variabel bedrag,
afhankelijk van de produktie. Ongeveer zeventig procent van de draaiers
en schilders wordt in stukloon betaald. De vermeende ongelijke betaling
speelt zich voornamelijk af tussen de in stukloon werkende
rollerdraaiers (26 mannen) en blauwschilders (155 vrouwen en een man).
Het gemiddelde uurloon van de eerste groep bedraagt 103,93 DKR
tegenover 91 DKR voor de tweede groep. Daarnaast is er nog een derde
groep van belang in deze casus, bestaande uit 51 vrouwelijke
sierbordschilders. Zij verdienen gemiddeld 116,20 DKR. Bij alle drie de
groepen zijn de verschillen tussen de hoogstbetaalde en de
laagstbetaalde werknemer aanzienlijk. De vragen die het Deense
scheidsgerecht stelt hebben betrekking op de beloning in stukloon
enerzijds en op de keuze van de te vergelijken groepen werknemers
anderzijds.

Het Hof beantwoordt de opgeworpen vragen duidelijk en beperkt zich
daarbij tot de taak die het naar mijn mening ook exclusief heeft, te
weten het geven van interpretatieregels voor de nationale rechters. Het
voorliggende arrest geeft deze nationale rechters voldoende handvatten
om bij vermeende discriminatie in beloning in het geval van stukloon te
toetsen aan communautair recht. Dit alles is geplaatst in een soort van
fasen-plan. In de eerste plaats geeft het Hof aan, dat artikel 119 en
de eerste richtlijn ook van toepassing zijn op beloningsregelingen
zoals stukloonregelingen. Dit ondanks het feit, dat de beloning in deze
gevallen volledig of in aanzienlijke mate afhankelijk is van het
arbeidsresultaat van de individuele werknemer. Daarover merkt het Hof
nog wel op, dat bij een stukloonregeling de loutere vaststelling van
een verschil in de gemiddelde beloning van twee groepen werknemers,
berekend op basis van de totale individuele beloning van alle
werknemers die tot de ene of tot de andere groep behoren, niet volstaat
om tot discriminatie op het punt van de beloning te concluderen. De
nationale rechter dient bij een dergelijke constatering eerst na te
gaan of op beide groepen werknemers wel dezelfde maatstaf wordt
toegepast, waarbij hij dient uit te sluiten dat het verschil in
beloning wordt veroorzaakt door het verschil in individueel
arbeidsresultaat.

Refererend aan de Enderby-zaak (RN 1993, nr. 354) wijst het Hof op de
jurisprudentie dat er bij een vermoeden van discriminatie, gebaseerd op
significante statistieken en een aanzienlijk verschil in beloning,
omkering van de bewijslast kan worden opgelegd aan de werkgever, zodat
hij moet aantonen dat dit verschil gerechtvaardigd is door objectieve
factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van
geslacht. Tot deze omkering van bewijslast kan de nationale rechter ook
besluiten in het geval van een stukloonregeling, zeker als voor wat
betreft het variabele deel van de beloning niet of nauwelijks is na te
gaan welke factoren bij het vaststellen van tarieven en maatstaven
bepalend zijn geweest.

Vervolgens stelt het Hof criteria op aan welke voorwaarden twee te
vergelijken groepen van mannen en vrouwen moeten voldoen. In de casus
wordt immers een groep mannen (rollerdraaiers) vergeleken met een groep
vrouwen (blauwschilders). Gezien de opleidingsvereisten zouden de
blauwschilders meer moeten verdienen dan de rollerdraaiers, zeker omdat
het verschil in arbeidsomstandigheden het geconstateerde verschil in
beloning niet rechtvaardigt. De vergelijking van de twee groepen is
echter min of meer toevallig. Zo worden bijvoorbeeld niet alle in het
bedrijf werkzame draaiers in de vergelijking betrokken en wordt de al
eerder genoemde groep sierbordschilders eveneens buiten de vergelijking
gelaten, hoewel deze groep qua opleidingsvereisten meer overeenkomst
vertoont met de rollerdraaiers dan de blauwschilders. De verwijzend
rechter zou graag willen weten of bij een loonvergelijking in het kader
van een stukloonregeling de te vergelijken groepen werknemers
samengesteld moeten zijn op basis van criteria die vooral verband
houden met het aantal werknemers in de groep en hun getalsmatige
verhouding tot het totale aantal werknemers, of op basis van
willekeurig gekozen criteria, waarbij uiteindelijk het geslacht
bepalend is.

Het Hof oordeelt, dat er eerst een vergelijking moet worden gemaakt
tussen de beloning van werknemers van verschillend geslacht voor
gelijke arbeid of arbeid van gelijke waarde. Bij beloning in stukloon
komt daar nog bij, dat de te vergelijken groepen alle werknemers moeten
omvatten die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Te denken
valt daarbij aan aard van het werk, opleidingsvereisten,
arbeidsomstandigheden. Bovendien moet de vergelijking betrekking hebben
op een relatief groot aantal werknemers, om toevalligheidsfactoren te
elimineren. Willekeurig samengestelde groepen maken een vergelijking
niet relevant. Daarna geeft het Hof te kennen dat het de nationale
rechter is, die bij uitstek bevoegd is om te bepalen of er in het
concrete geval sprake is van arbeid van gelijke waarde, omdat daarbij
de feiten beoordeeld moeten worden. Het Hof refereert daarbij
(nogmaals) aan de vaste jurisprudentie dat er geen sprake is van
strijdigheid met artikel 119 als het verschil verklaard kan worden aan
de hand van factoren die objectief gerechtvaardigd zijn en los staan
van discriminatie op grond van geslacht.

Tenslotte gaat het Hof in op de vraag, in hoeverre het verschil
uitmaakt dat de bestanddelen van de beloning worden bepaald bij CAO of
via onderhandelingen op plaatselijk vlak. Daarbij wijst het op de
dwingendrechtelijke horizontale werking van artikel 119, die evenzeer
geldt voor beloningssystemen die via CAO’s tot stand zijn gekomen. Hij
besluit deze overweging echter met de voor mij cryptische formulering,
dat een verschil in beloning objectief gerechtvaardigd kan zijn en dat
een rechter met de omstandigheid dat de beloning bij CAO tot stand is
gekomen rekening kan houden bij zijn beoordeling van de objectieve
rechtvaardiging. Bij mijn weten is het feit dat een beloning
voortvloeit uit een CAO nog nooit als rechtvaardiging voor
discriminatie gebruikt. Wat het Hof met deze zinsnede wil zeggen is mij
niet duidelijk geworden.

Het Hof heeft in dit arrest kortom duidelijke regels gesteld die goed
bruikbaar zijn voor de nationale rechters om te bepalen of er sprake is
van discriminatie in beloning waar het stukloonwerk betreft. De regels
zijn echter wel restrictief en met name de vereisten die gesteld worden
aan de samenstelling van de te vergelijken groepen zullen in veel
gevallen een struikelblok vormen. Dat geldt ook in deze casus, waar
aanvankelijk blauwschilders vergeleken werden met de rollerdraaiers,
maar in de uiteindelijke beoordeling ook de – goed verdienende,
vrouwelijke – sierbordschilders werden betrokken. De vereisten, gesteld
aan sierbordschilders bleken meer overeenkomsten te hebben met die van
de rollerdraaiers dan die van de blauwschilders, waardoor het Hof tot
de conclusie komt, dat de samenstelling van de te vergelijken groepen
zo toevallig is, dat de vergelijking haar relevantie verliest. De
overwegingen van het Hof betreffende de groepsvergelijking zijn mijns
inziens echter wel terecht. Toch kan ik me niet aan de indruk
onttrekken, dat de grote groep – vrouwelijke – blauwschilders relatief
slecht wordt betaald, zeker als je bedenkt dat hun opleiding veel
langer duurt dan die van de andere twee groepen. Artikel 119 biedt in
dit geval – helaas, maar mijns inziens terecht – geen soelaas, tenzij
bij een loonvergelijking tussen groepen, samengesteld volgens de
criteria die het Hof heeft gegeven, zou blijken dat er een relevant
verschil in beloning is tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers bij
het Deense bedrijf. Het is, zo stelt het Hof terecht, de nationale
rechter die zich over dat vraagstuk mag buigen.

Malva Driessen

Rechters

Mrs Rodriguez Iglesias, Schockweiler, Gulmann, Mancini, Kakouris,Moitinho de Almeida, Murray, Edward, Puissochet, Hirsch, Sevon, AGLeger