Instantie: Commissie gelijke behandeling, 13 juni 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is op 1 juli 1992 bij de wederpartij in dienst getreden als
cateringmedewerkster. Verzoekster heeft de wederpartij verzocht om haar
voltijdse dienstverband terug te mogen brengen tot drie dagen teneinde
een betere opvang voor haar twee kinderen te creeren. De wederpartij
bood verzoekster daarop een dienstverband van 20 uur per week aan,
verspreid over vijf dagen per week van 10.00 uur tot 14.00 uur.
Verzoekster heeft dit aanbod niet aanvaard. Zij is van mening dat de
wederpartij onderscheid naar geslacht maakt door haar niet een
arbeidsovereenkomst met aaneengesloten uren aan te bieden.

Verzoekster geeft met haar stelling aan, dat door de werktijdregeling
als voorgesteld door de wederpartij vooral vrouwen benadeeld worden,
daar het een feit van algemene bekendheid is, dat vooral vrouwen de
zorg voor kinderen dragen en de verlangde werkuren slecht aansluiten op
de doorgaans in dagdelen beschikbaar gestelde
kinderopvangmogelijkheden. Dat betekent dat bij een over vijf werkdagen
gespreide arbeidstijd in feite meer kinderopvang ingehuurd (en betaald)
zal moeten worden, dan bij een op drie werkdagen geconcentreerde
arbeidstijd. De eerste vraag, die behandeld moet worden is of er hier
sprake is van nadelig effect van de werktijdeneis waardoor meer vrouwen
dan mannen getroffen worden.

Verzoekster spitst de zaak toe op het feit, dat de kinderopvangkosten
op de door de werkgever gewenste werktijden te hoog zijn, omdat op het
kinderdagverblijf dan voor vijf hele dagen betaald moet worden.
Hierdoor ontstaat mogelijk een financieel nadeel voor verzoekster, doch
dat nadeel vloeit niet rechtstreeks voort uit de arbeidsverhouding en
komt daardoor niet voor rekening van de wederpartij. De Commissie komt
op grond van het bovenstaande niet toe aan de vraag of er meer mannen
dan vrouwen getroffen worden door de werktijdeneis, nu er geen nadeel
is dat voor rekening van de wederpartij komt.

De Commissie overweegt ten overvloede, dat de situatie anders zou
liggen, indien er sprake zou zijn van een feitelijke onmogelijkheid om
op de voorgestelde tijden voor kinderopvang te zorgen. Dit is echter
niet gesteld en evenmin waarschijnlijk. De kinderen kunnen opgevangen
worden in het kinderdagverblijf; verder bestaan er ook andere
mogelijkheden voor kinderopvang. Op grond van het bovenstaande is de
Commissie van oordeel dat de wederpartij geen onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 10 mei 1994 verzocht mevrouw te Heemskerk de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of te
Amsterdam jegens haar onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster is op 1 juli 1992 bij de wederpartij in dienst
getreden als cateringmedewerkster. Verzoekster heeft de wederpartij
verzocht om haar voltijdse dienstverband terug te mogen brengen tot
drie dagen teneinde een betere opvang voor haar twee kinderen te
creeren. De wederpartij bood verzoekster daarop een dienstverband van
20 uur per week aan, verspreid over vijf dagen per week van 10.00 uur
tot 14.00 uur. Verzoekster heeft dit aanbod niet aanvaard. Zij is van
mening dat de wederpartij onderscheid naar geslacht maakt door haar
niet een arbeidsovereenkomst met aaneengesloten uren aan te bieden.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld.

2.2. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid heeft per 1 september 1994 haar werkzaamheden overgedragen aan
de Commissie gelijke behandeling, die is ingesteld op grond van de
inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling op 1 september
1994 (AWGB; Stb. 1994, 230).

2.3. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 18 april
1995.

Bij de zitting waren aanwezig

van de kant van verzoekster – (verzoekster) – dhr
mr L.A.A. Ongenae (gemachtigde, rechtskundige dienst FNV) –
(toehoorder)

van de kant van de wederpartij – (directeur) –
(bedrijfsjurist) –
(personeelsfunctionaris)

van de kant van de Commissie – mw prof. mr J.E. Goldschmidt
(Kamervoorzitter) – dhr prof. mr P.F. van der Heijden (lid Kamer) – mw
mr Y. Telenga (lid Kamer) – mw mr M.M. Hubner (secretaris Kamer).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster was van 1980 tot 1 juni 1992 werkzaam als
cateringmedewerkster bij een bedrijf. Op 1 juni 1992 heeft de
wederpartij de cateringactiviteiten van dit bedrijf overgenomen.

3.2. Verzoekster heeft in verband met de verzorging van twee kinderen
aan haar vorige en huidige werkgever toestemming gevraagd en verkregen
om tijdelijk in deeltijd te mogen werken. In de periode van 1 juni 1991
tot en met 30 november 1993 heeft zij, met onderbrekingen, op maandag,
woendag en vrijdag gewerkt.

3.3. In december 1993 verzocht de Horecabond FNV namens verzoekster om
haar arbeidsovereenkomst definitief om te zetten in een driedaags
deeltijdverband. De wederpartij antwoordde hierop dat zij verzoekster
wel een deeltijddienstverband van 20 uur kon aanbieden. De werktijden
van verzoekster zouden dan van 10.00 uur tot 14.00 uur zijn gedurende
vijf dagen. De vakbond heeft vervolgens onderhandeld over de
werktijden. Verzoekster wilde eventueel wel 20 uur werken, maar dan
verdeeld over drie werkdagen (op maandag en dinsdag van 7.00u tot
15.30u en op woensdag van 7.00u tot 11.30u).

Omdat er geen overeenstemming gevonden werd over de werktijden, is er
tot slot een gesprek gevoerd in een laatste poging om een oplossing te
vinden voor het gerezen geschil. Uit dat gesprek vloeide een laatste
aanbod van de wederpartij voort. Aan verzoekster is de functie van
regiomedewerkster aangeboden op basis van minimaal dertien uur per
week, waarbij de werktijden naar behoefte en in overleg van week tot
week zullen worden vastgesteld. Dit aanbod is evenmin door verzoekster
geaccepteerd vanwege de onvoorspelbare roosters en momenten waarop zij
opgeroepen kon worden.

Verzoekster is sedert 22 april 1994 arbeidsongeschikt in verband met
rugklachten.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster voert het volgende aan. Aanvankelijk stelt zij ook,
dat de wederpartij direct onderscheid naar geslacht maakt. In de loop
van de procedure heeft zij deze stelling laten vallen. Aan de orde is
de vraag of van de wederpartij, mede gelet op het lange dienstverband
van verzoekster, gevergd kan worden dat zij een dienstverband van 24 of
20 uur verdeeld over drie werkdagen volgens bovengenoemde werktijden
toelaat in haar organisatie. Voor de wederpartij is dit wel degelijk
mogelijk aangezien verzoekster in het tijdvak van 1 juni 1991 tot en
met 30 november 1993 gedurende tweeeneenhalf jaar probleemloos op drie
werkdagen kon werken.

De wederpartij doet het voorkomen alsof er in de uren gelegen buiten
10.00 en 14.00 uur geen werk is te verrichten. Er is echter van ‘s
ochtends vroeg tot ’s avonds laat wel degelijk werk voor handen, zoals
bestellingen doen, schoonmaken, opruimen, kasboek opmaken etcetera. Het
merendeel van de werknemers werkt ook voltijds. Zelfs werknemers met
een deeltijddienstverband worden regelmatig gevraagd om overwerk te
verrichten. Evenmin kan gezegd worden dat het werk een zodanig
ingewikkeld of specialistisch karakter draagt dat dit werk niet aan een
andere werknemer kan worden overgedragen. Verzoekster wijst er daarbij
op, dat ook in de perioden dat zij ouderschapsverlof had, het mogelijk
is geweest om op een bepaald aantal dagdelen te werken. Zij ziet niet
in waarom een dergelijk rooster niet gecontinueerd kan worden. De door
de wederpartij voorgestelde werktijden leveren voor haar echter
onoverkomelijke problemen op met de kinderopvang aangezien het
kinderdagverblijf een volledige dag kinderopvang in rekening brengt,
ook al is het kind niet de hele dag aanwezig.

Verzoekster brengt tot slot naar voren dat een voltijdse werkweek in
combinatie met de zorg voor haar kinderen en aanwezige rugklachten bij
haar onafwendbaar tot langdurige uitval zullen leiden.

3.5. De wederpartij stelt het volgende. De aanleiding voor het
onderhavige conflict is gelegen in het feit dat verzoekster niet aan de
voorgestelde werktijden kan of wil voldoen. Deze werktijdeneis heeft op
zichzelf niets met geslacht van doen. De reden waarom niet aan het
verzoek van verzoekster voldaan kan worden is de volgende. Nadat de
restauratieve dienst was overgenomen van verzoeksters vroegere
werkgever, is er een omwenteling gerealiseerd van non-profit naar
profit. Daarbij is de noodzaak gekomen om de kosten te verminderen, ten
gevolge van bezuinigingen bij deze (grootste) opdrachtgever, onder
andere door middel van vermindering van de openstellingsuren van
kantines en lunchkamers. Daardoor is de behoefte aan arbeidsinzet sterk
gereduceerd. Het aantal rendabele arbeidsuren per dag is teruggelopen
tot vier uren. Deze uren zijn gelegen tussen 10.00 uur en 14.00 uur en
in sommige gevallen tussen 10.30 uur en 14.30 uur.

Bij de start van het cateringbedrijf zijn de medewerkers, die bijna
allemaal een voltijds dienstverband hadden, overgenomen met behoud van
het aantal uren. Ook bij andere opdrachtgevers speelt het probleem, dat
personeel alleen rond de lunchtijd ingezet moet worden. Er is momenteel
derhalve een overschot aan rendabele arbeidsuren. Tot op heden wordt
dit nog gedoogd; bij verloop wordt een medewerker vervangen door iemand
die vier uur per dag ingezet kan worden. Op dit moment worden plannen
ontwikkeld om het urenoverschot volledig in kaart te brengen en
aansluitend afspraken te maken met betrekking tot het reduceren van het
overschot, in overleg met ondernemingsraad en vakverenigingen.

De stelling van verzoekster dat er van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds
laat werk voor haar zou zijn, is, gelet op het bovenstaande, niet
juist. Buiten de lunchpiekuren is er wel werk in de automatendienst,
maar daar zou verzoekster niet kunnen werken, omdat het zwaar werk is
en er bovendien onregelmatig en ook ’s nachts gewerkt wordt, waardoor
de kinderopvangproblemen niet minder worden. Evenmin is juist dat zij
zich er op beroepen zou hebben dat het werk een zodanig ingewikkeld of
specialistisch karakter draagt dat dit niet gemakkelijk van de ene op
de andere werknemer kan worden overgedragen. Dat tijdens het
ouderschapsverlof wel een regeling is getroffen voor drie dagen, kwam
voort uit de wettelijke plicht die in deze op de werkgever rust.

Het is geenszins onderdeel van het beleid om direct danwel indirect
onderscheid te maken in de zin van artikel 1637ij BW.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1 In geding is de vraag of de wederpartij in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling onderscheid heeft gemaakt jegens verzoekster door
haar niet toe te staan om haar werkzaamheden verspreid over drie dagen
in plaats van vijf dagen te verrichten.

Artikel 7A:1637ij BW bepaalt onder andere dat de werkgever geen
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij de
arbeidsvoorwaarden (lid 1). Lid 5 van dit artikel geeft aan dat onder
indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan het geslacht, dat onderscheid op grond van geslacht
tot gevolg heeft (artikel 1 WGB). Het verbod om onderscheid te maken
geldt niet, indien dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is
(artikel 6 WGB). Indirect onderscheid ontstaat wanneer het nadelig
effect van een maatregel in overwegende mate personen van een geslacht
treft, terwijl daarvoor geen of niet voldoende objectieve
rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn (Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Bilka- Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986,
zaak 170/84; Rinner-Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH &
Co.KG, zaak 171/88, 13 juli 1989).

4.2 Verzoekster geeft met haar stelling aan, dat door de
werktijdregeling als voorgesteld door de wederpartij vooral vrouwen
benadeeld worden, daar het een feit van algemene bekendheid is, dat
vooral vrouwen de zorg voor kinderen dragen en de verlangde werkuren
slecht aansluiten op de doorgaans in dagdelen beschikbaar gestelde
kinderopvangmogelijkheden. Dat betekent dat bij een over vijf werkdagen
gespreide arbeidstijd in feite meer kinderopvang ingehuurd (en betaald)
zal moeten worden, dan bij een op drie werkdagen geconcentreerde
arbeidstijd.

De eerste vraag, die behandeld moet worden is of er hier sprake is van
nadelig effect van de werktijdeneis waardoor meer vrouwen dan mannen
getroffen worden.

Verzoekster spitst de zaak toe op het feit, dat de kinderopvangkosten
op de door de werkgever gewenste werktijden te hoog zijn, omdat op het
kinderdagverblijf dan voor vijf hele dagen betaald moet worden.
Hierdoor ontstaat mogelijk een financieel nadeel voor verzoekster, doch
dat nadeel vloeit niet rechtstreeks voort uit de arbeidsverhouding en
komt daardoor niet voor rekening van de wederpartij. De Commissie komt
op grond van het bovenstaande niet toe aan de vraag of er meer mannen
dan vrouwen getroffen worden door de werktijdeneis, nu er geen nadeel
is dat voor rekening van de wederpartij komt. De Commissie overweegt
ten overvloede, dat de situatie anders zou liggen, indien er sprake zou
zijn van een feitelijke onmogelijkheid om op de voorgestelde tijden
voor kinderopvang te zorgen. Dit is echter niet gesteld en evenmin
waarschijnlijk. De kinderen kunnen opgevangen worden in het
kinderdagverblijf; verder bestaan er ook andere mogelijkheden voor
kinderopvang.

Op grond van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat de
wederpartij geen onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit, dat
te Amsterdam geen onderscheid maakt in strijd met artikel 7A:1637ij
BW door te Heemskerk niet een arbeidsovereenkomst met
aaneengesloten uren op drie dagen aan te bieden.

Rechters

mw prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), dhr prof. mr P.F.van der Heijden (lid Kamer), mw mr Y. Telenga (lid Kamer), mw mr M.M.Hubner (secretaris Kamer)