Instantie
Hoge Raad
Samenvatting
Een Marokkaanse man heeft in Nederland en in Marokko een vrouw. Is het bedrag
dat hij betaalt aan alimentatie voor de vrouw in Marokko aftrekbaar voor de
inkomstenbelasting. Het Hof had gelegenheid behoren te geven tot het
aanvoeren van nadere gronden. Het `familierecht’ in de wet Inkomstenbelasting
is anders dan in het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek (Ook arrest Hof
Arnhem 31 december 1993 is opgenomen).
Volledige tekst
Arrest Hof te Arnhem 31 december 1993, vijfde enkelvoudige
belastingkamer, rolnummer 930769. Mr. Matthijssen.
Gezien het beroepschrift van X-Y wonende te Z., ingekomen op 24 maart 1993 en
gericht tegen de uitspraak d.d. 19 februari 1993 van de inspecteur van de
Belastingdienst/Particulieren P. op het bezwaar van belanghebbende tegen de
haar voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting;
Gezien de overige stukken;
Overwegende, dat beide partijen het hof schriftelijk toestemming hebben
verleend om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag is
verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 14 655 met
inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 4660;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep verdere vermindering van de aanslag
verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 12 652 met
inachtneming van dezelfde belastingvrije som, terwijl de inspecteur
concludeert tot bevestiging van de uitspraak;
Overwegende, dat op grond van de stukken het volgende als voor dit geding
vaststaand kan worden aangemerkt:
X-Y is naar islamitisch recht gelijktijdig gehuwd met X (de belanghebbende in
deze procedure), geboren in 1944, en A, geboren in 1962. Belanghebbende
behoort tot het huishouden van X-Y in Z. A, de tweede echtgenote van X-Y,
woont te Q, Marokko. Uit het huwelijk van X-Y met A zijn in de jaren 1981 tot
en met 1987 vier kinderen geboren, voor welke kinderen kinderbijslag wordt
toegekend. Alle genoemde personen hebben de Marokkaanse nationaliteit.
1.2. X-Y heeft in 1991 ten behoeve van het levensonderhoud van A, via zijn
broer te R, tot een bedrag van ƒ 2003 gelden overgemaakt naar Marokko.
1.3. Belanghebbende stelt dat het Ministerie van Justitie het beleid voert
dat ingeval een vreemdeling met meer dan een vrouw is gehuwd als regel
slechts een vrouw en de uit haar geboren kinderen tot Nederland worden
toegelaten en dat aan A en haar kinderen om deze reden geen vergunning tot
verblijf bij haar echtgenoot kan worden gegeven.
1.4. Het persoonlijke arbeidsinkomen van belanghebbende is groter dan dat van
haar echtgenoot;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vragen betreft of
de door X-Y ten behoeve van het levensonderhoud van A overgemaakte gelden
voor hem persoonlijke verplichtingen zijn,
hetzij (primaire stelling) als alimentatie aan een duurzaam gescheiden
levende echtgenote (art. 45, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet),
hetzij (subsidiaire stelling) als periodieke uitkeringen en verstrekkingen
als zijn bedoeld in artikel 30, lid 1 aanhef en onderdeel c, van de Wet, die
berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het
levensonderhoud (art. 45, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Wet),
hetzij (meer subsidiaire stelling) op grond van een van de in het
beroepschrift genoemde internationale verdragen;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in
de stukken zijn vermeld;
Overwegende omtrent het geschil:
2.1. De enkele omstandigheid dat A als tweede echtgenote van X-Y niet tot
Nederland wordt toegelaten heeft niet ten gevolge dat voor de toepassing van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) moet worden aangenomen
dat zij en X-Y duurzaam gescheiden leven. De onderhavige situatie is niet te
vergelijken met de situatie in het geval dat is berecht door de Hoge Raad bij
zijn arrest van 10 februari 1960, rolno. 14, BNB 1960/77.
2.2. Belanghebbende stelt geen andere omstandigheden die op zichzelf of in
samenhang met de onder punt 1 bedoelde omstandigheid beoordeeld, de conclusie
rechtvaardigen dat X-Y duurzaam gescheiden leeft van A. Aangenomen moet
worden dat belanghebbende en A beiden behoren tot het huishouden van X-Y, dat
wil zeggen dat zij met hem een economische relatie hebben waarin rechten en
verplichtingen bij voortduring tegenover elkaar staan. Niet van belang is of
X-Y in feite in Nederland pleegt te verblijven.
2.3. De Wet kent geen bepaling op grond waarvan een, al dan niet periodieke,
uitkering tot voorziening in het levensonderhoud van een niet duurzaam
gescheiden levende levenspartner als aftrekpost bij de bepaling van het
belastbaar inkomen van de belastingplichtige in aanmerking kan worden
genomen. Het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1976, rolno. 18133, BNB
1977/21, heeft in zoverre ook na de nadien doorgevoerde wetswijzigingen zijn
betekenis gehouden. Het maakt daarbij geen verschil of de partner naar
Nederlands recht met de belastingplichtige is gehuwd en of de uitkering wordt
gedaan krachtens een op de belastingplichtige drukkende natuurlijke, in een
rechtens afdwingbare omgezette, verbintenis tot voorziening in het
levensonderhoud. Pas nadat een huwelijkse of een niet-huwelijkse
samenlevingsvorm is beëindigd, dat wil zeggen een toestand van duurzaam
gescheiden leven is ingetreden, kan de aftrekbaarheid van alimentatie en aan
alimentatie verwante verzorgingsuitkeringen aan de orde komen.
2.4. De Wet is op dit punt niet in strijd met een van de door belanghebbende
genoemde internationale verdragen. De feitelijke en juridische omstandigheden
van belanghebbende en A enerzijds en die van duurzaam gescheiden levende
echtgenoten anderzijds verschillen zodanig dat voor het verschil in fiscale
behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig kan worden
geacht. Ook overigens ziet het hof geen strijdigheid met een van de door
belanghebbende genoemde verdragsbepalingen.
2.5. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
2.6. Gezien de aard van de zaak zal het hof bepalen dat de inspecteur het
door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar dient te vergoeden;
Recht doende:
Bevestigt de uitspraak waarvan beroep;
Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door haar gstorte griffierecht
van ƒ 40 te vergoeden.
Arrest Hoge Raad, derde kamer, 28 juni 1995
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd welke aanslag, na
daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot
een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 14 655. Belanghebbende is van
de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit
arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft haar standpunt nader doen toelichten door mr. D.M.H.
Jaegers, advocaat te Nijmegen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is
gehuwd met X-Y. X-Y is tevens met A gehuwd. A woont met de vier uit haar
huwelijk met X-Y geboren kinderen in Marokko. Zij hebben allen de Marokkaanse
nationaliteit. X-Y heeft in 1991 ƒ 2003 overgemaakt ten behoeve van het
levensonderhoud van A. Zij heeft geen vergunning tot verblijf in Nederland
omdat het Ministerie van Justitie het beleid voert dat ingeval een
vreemdeling meer dan een vrouw is gehuwd als regel slechts een vrouw en
slechts de uit haar geboren kinderen tot Nederland worden toegelaten.
3.2. De stukken van het geding – een mondelinge behandeling heeft bij het Hof
niet plaats gevonden – laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat partijen
zich voor het Hof op het standpunt hebben gesteld dat X-Y en A in het
onderhavige jaar duurzaam gescheiden van elkaar hebben geleefd.
3.3. Het Hof heeft echter geoordeeld dat die situatie zich in dat jaar niet
voordeed. In dit oordeel, dat door middel I wordt bestreden, ligt kennelijk
besloten het oordeel dat partijen bij het innemen van evenbedoeld standpunt
zijn uitgegaan van een juridisch onjuist standpunt aangaande het begrip
duurzaam gescheiden leven.
3.4. Het Hof had, toen het aanleiding vond te veronderstellen dat
belanghebbende haar door de Inspecteur niet weersproken opvatting dat A en
X-Y duurzaam gescheiden leefden baseerde op het juridisch onjuiste standpunt
dat zulks reeds voortvloeit uit de enkele omstandigheid dat A niet tot
Nederland wordt toegelaten, alvorens uitspraak te doen belanghebbende
gelegenheid moeten geven – door ambtshalve een mondelinge behandeling voor te
schrijven dan wel schriftelijk inlichtingen te vragen – alsnog nadere gronden
voor haar opvatting aan te voeren. Door dit na te laten heeft het Hof in
strijd gehandeld met een goede procesorde. Voor zover de middelen, zoals
toegelicht bij pleidooi, hierover klagen zijn zij gegrond. Voor het overige
behoeven zij geen behandeling meer. De uitspraak van het Hof kan niet in
stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Na cassatie
Indien na verwijzing zou komen vast te staan dat voor de toepassing van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 X-Y duurzaam gescheiden leeft van A, geldt
het volgende. De door de Inspecteur verdedigde opvatting dat in artikel 30,
lid 1, letter b, van de Wet met `familierecht’ is bedoeld het familierecht
zoals dat is neergelegd in Boek I van het Burgerlijk Wetboek, kan niet als
juist worden aanvaard. Die opvatting vindt geen steun in de tekst, de
geschiedenis of de strekking van de wetsbepaling.
5. Proceskosten
De Hoge Raad zal met het oog op en eventuele veroordeling in de proceskosten
als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak
belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als
hierna bepaald.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing
omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te
‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in
meervoudige kamer, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan
belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van
het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 75 en stelt
belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten
omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het
geding in cassatie.
Rechters
Mrs. Stoffer (vz), Wildeboer, Urlings, Zuurmond, Fleers