Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
Als uitgangspunt voor de verdeling van pensioenrechten geldt het Boon van
Loonarrest, nu partijen dit zo in 1987 zijn overeengekomen. Volgens dit
arrest dient verdeling plaats te vinden volgens de eisen van redelijkheid
en billijkheid. Partijen kwamen overeen dat de vrouw aanspraak heeft op
een voorwaardelijke uitkering, die opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen
opeisbaar zijn. De omvang van het voorwaardelijk uitkeringsrecht is 41,43%
van de waarde van het ouderdomspensioen dat de man zou hebben verkregen
per datum echtscheiding. De pensioenverzekeraar heeft de pensioenuitkering
per januari 1990 met 11% verhoogd omdat de financiële situatie van het
Pensioenfonds dit toeliet. De vrouw stelt dat deze stijging van 11% mede
aan haar ten goede dient te komen. De man betwist dit en stelt dat partijen
niet een percentage doch een vast bedrag zijn overeengekomen, welk bedrag
is afgeleid van de aan de vrouw toekomende contante waarde van de opgebouwde
pensioenrechten per datum echtscheiding. Nadien opgebouwde pensioenrechten
en wijzigingen hebben geen betekenis voor de aanspraken van de vrouw, aldus
de man.
De rechtbank stelt de vrouw in het gelijk. De stijging van 11% zou ook
worden toegepast wanneer de man zijn dienstverband per datum echtscheiding
zou hebben beëindigd.
Volledige tekst
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
– dagvaarding;
– conclusie van eis met een bewijsstuk;
– conclusie van antwoord met een bewijsstuk;
– conclusie van repliek met een bewijsstuk;
– conclusie van dupliek met bewijsstukken;
– akte uitlating produkties.
Vervolgens hebben partijen de stukken overlegd ter verkrijging van vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende)
betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de
overgelegde bewijstukken staat in dit geding het volgende vast:
a. Partijen zijn op 4 december 1954 te Amsterdam met elkaar in gemeenschap
van goederen gehuwd. Bij vonnis van 25 september 1980 van de arrondisementsrechtbank
te Arnhem is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het vonnis
is op 4 december 1980 ingeshcreven in de registers van de burgerlijke stand.
b. Bij notariële akte van 24 juni 1987 hebben partijen de scheiding en
deling van de ontbonden huwelijksgemeenschap geregeld.
c. De notariële akte van 24 juni 1987 luidt – voorzover van belang – als
volgt:
PENSIOEN EN ALIMENTATIE
Vervolgens verklaarden de komparanten, dat als uitgangspunt voor de regeling
van het pensioen zal gelden het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad
van zeven en twintig november negentienhonderd een en tachtig en het bepaalde
in gemelde brief van één en twintig december negentienhonderd vier en tachtig
terzake waarvan tijdens gemelde boedelbespreking ten kantore van de notaris-redacteur
op achttien juni negentienhonderd vijf en tachtig een nadere overeenkomst
is opgesteld, die met een wijziging als Staat III aan deze akte zal worden
vastgehecht, de daarin vermelde zinsnede uit de brief van negen en twintig
januari negentienhonderd vijf en tachtig zal als Staat IV aan deze akte
worden vastgehecht.
(…)
Tevens verklaarden zij te zijn overeengekomen, dat op het aan de komparente
sub 2 toekomende pensioengedeelte met terugwerkende kracht tot de datum
van de echtscheiding, zijnde vier december negentienhondertachtig, de wettelijke
indexering moet worden toegepast, zodat deze wettelijke indexering moet
worden toegepast op het in gemelde breif van één en twintig december negentienhonderd
vier en tachtig vermelde bedrag van dertigduizend vierhonderd zeventig
gulden (f 30.470,–) met ingang van vier december negentienhonderd tachtig.
(…)
d. Genoemde Staat III, behorende bij de notariele akte van 24 juni 1987
luidt – voorzover van belang – als volgt:
Pensioen en alimentatie
Pensioenaanspraken conform brief de dato 21 december 1984 met de verdere
uitwerking als in de brief de dato 29 januari 1985 blad 3 laatste volzin
mevrouw mr. Grimbere.
(…)
e. Genoemde Staat IV, behorende bij de notariële aktie van 24 juni 1987
luidt als volgt:
Ad IV Pensioenaanspraken
Een copie van voornoemd Actuarieel Adviesbureau treft u hierbij ter kennisneming
aan (bijlage 2). Ingeval van direkte verrekening zou sprake zijn van een
bedrag van ƒ 290.407,–. Indien wordt verrekend vanaf het moment dat
het pensioen van client ingaat (augustus 1986) zou de uitkering 41,43%
van het aan cliënt toekomende
ouderdomspensioen bedragen. Het is cliënt niet mogelijk tot contante verrekening
over te gaan. Hij stelt dan ook voor te zijner tijd de verrekening te laten
plaatsvinden. In dat geval zou volgens de berekening mevrouw D. 1986 tot
1 augustus 1995 41,43% van ƒ 73.548.– ontvangen, ofwel ƒ 30.470,–
per jaar. Na 1 augustus 1995 ondergaat het ouderdomspensioen wijziging:
het pensioen-bedrag wordt dan lager in verband met het bereiken door cliënt
van de AOW-gerechtigde leeftijd. Vanaf die datum heeft mevrouw D. in beginsel
aanspraak op 41,43% van ƒ 68.563,– ofwel ƒ 28.405,65 per jaar.
f. Genoemde brief van 21 december 1984 van Actuarieel Adviesbureau v/h
Smit en Bunschoten luidt als volgt:
Geachte heer Alandt,
Betreft: Pensioenverrekening vanwege echtscheiding betreffende de heer
R.
————————————————————–
Overeenkomstig uw verzoek van 18 dezer hebben wij de nodige berekeningen
uitgevoerd in verband met de pensioenverekening bij echtscheiding met betrekking
tot de pensioenvoorziening van de heer R. in de Stichting Pensioenfonds
voor het Vliegend Personeel der K.L.M..
Onze berekeningen zijn op de navolgende gegevens gebaseerd:
Geboortedatum man 03-08-1930
Geboortedatum vrouw 30-02-1931
Berekeningsdatum 04-12-1980
opgebouwd per 4-12-1960:
ouderdomspensioen
van 3-6-1986 tot 1-6-1995 ƒ 73.548,- per jaar
ouderdomspensioen na 1-8-1995 ƒ 68.563,- per jaar
medeverzekerd weduwepensioen ƒ 47.994,- per jaar
De contante waarde van deze pensioenen is bepaald op basi van een rentegrondslag
van 3.757 per jaar en de sterftetafels GEM 1966-1970 met twee jaar leeftijdsverlaging
tot de pensioendatum met een jaar leeftijdsverlaging daarna GBV 1966-1970
met een jaar leeftijdsverlaging.
Deze grondslagen wroden ook door het desbetreffende pensioenfonds toegepast.
Op basis van deze grondslagen bedraagt de
contante waarde opgebouwd ouderdomspensioen ƒ 787.943,-
contante waarde opgebouwd weduwenpensioen ƒ 187.129,-
—————–
totaal ƒ 955.072,-
Aan de gewezen echtgenote komt toe
50% van de totale contante waarde ƒ 477.326,-
af: contante waarde opgebouwd pensioen ƒ 287.189,-
—————–
saldo ƒ 290.487,-
Bij afrekening ineens van de waarde van de pensioenaanspraken bedraagt
het per 4 december 1980 aan de vrouw toekomende deel ƒ 290.407,-.
Verrekening kan echter ook plaatsvinden door toekenning van een recht op
een voorwaardelijke uitkering aan de gewezen echtgenote, welke uitkering
opeisbaar is naarmate de pensioentermijnen opeisbaar zijn. De contante
waarde van deze voorwaardelijke uitkering is gelijk aan het aan de vrouw
toekomende bedrag bij afrekening ineens.
Deze voorwaardelijke uitkering, ingaande op de pensioendatum en uit te
keren en zolang man en vrouw blijven leven bedraagt ƒ 30.470,- per jaar
of wel 41,43% van ƒ 73.545,-., zijnde het tot 4 december 1980 opgebouwde
ouderdomspensioen dat op de pensioendatum ingaat.
Hoogachtend,
Actuarieel Adviesbureau
v/h Smit en Bunschoten
Drs. E.J. Smies
g. De pensioenaanspraken van de man jegens de Stichting Pensioenfonds voor
het Vliegend Personeel der KLM zijn per 1 januari 1990 met 11% verhoogd,
welke verhoging geen betrekking heeft op de aanpassing ingevolge de indexcijfers.
2. De vrouw vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen
aan de vrouw te betalen 41,43% van zijn aanspraken uit hoofde van ouderdomspensioen
jegens de Stichting Pensioenfonds voor het Vliegend Personeel der KLM,
gevestigd te Amstelveen, inclusief incidentele verhogingen, zijnde geen
verhogingen ingevolge indexcijfers, in ieder geval inclusief de incidentele
verhoging ad 11 % ingaande 1 januari 1990, te vermeerderen met de wettelijke
rente over de inmiddels ontstane achterstand in de desbetrefende betalingen
vanaf 1 januari 1990 tot aan de dag der algehele voldoening en de man voorts,
eveneens uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de kosten van deze
procedure.
De vrouw legt de volgende stellingen aan haar vordering ten grondslag.
2.1. Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw met ingang van de ingangsdatum
van het ouderdomspensioen van de man, onder afstand van haar alimentatierechten,
aanspraak heeft jegens de man op 41,43% van dat ouderdomspensioen, bij
wijze van een voorwaardelijke uitkering, opeisbaar naarmate de pensioentermijnen
opeisbaar worden.
2.2. De verhoging van 11% van het ouderdomspensioen van de man, die het
gevolg is van de overschotten binnen het pensioenfonds, behoren tot de
vorderingsrechten van de vrouws. De vrouw heeft dan ook recht op 41,43%
van de incidentele verhoging vanaf 1 januari 1990, die de man weigert aan
haar te betalen.
3. De man heeft de vordering betwist en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
3.1. Partijen zijn niet overeengekomen dat de vrouw aanspraak heeft op
41,43% van het ouderdomspensioen, maar op het in de notariële akte vastgelegde
bedrag van ƒ 30.470,– per jaar plus de wettelijke indexering sedert
datum echtscheiding.
3.2. het bedrag van ƒ 30.470,– per jaar, is afgeleid van en gelijk aan
het bedrag van ƒ 290.407,–, zijnde de (eenmalig) aan de vrouw toekomende
contante waarde van de opgebouwde pensioenrechten per datum echtscheiding.
De nadien opgebouwde pensioenrechten en wijzigingen in de pensioenaanspraken
van de man, hebben geen betekenis voor de aanspraken van de vrouw jegens
de man.
4. De rechtbank overweegt als volgt:
4.1. In de notariële akte van 24 juni 1987 is neergelegd dat als uitgangspunt
voor de verdeling van de pensioenrechten zal gelden het bepaalde in het
arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981.
Daarin is bepaald dat de wijze waarop en tot welke bedragen verdeling van
de pensioenrechten in geval van echtscheiding moet plaatsvinden, dient
te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van de redelijkheid en billijkheid,
die op de verdeling van een huwelijksgemeenschap van toepassing zijn. Met
betrekking tot de wijze waarop de verdeling van de pensioenrechten moet
plaatsvinden zijn partijeen overeengekomen dat de vrouw aanspraak heeft
op een voorwaardelijke uitkering, die opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen
opeisbaar zijn, zolang als de vrouw en de man beiden leven. De wijze van
verdeling van de pensioenrechten is dan ook niet tussen partijen in geschil.
Ingevolge genoemd arrest van de Hoge Raad moeten tussen de man en de vrouw
verdeeld worden de opgebouwde pensioenrechten per datum van de echtscheiding.
Dat wil zeggen dat verdeeld moet worden het pensioen dat de man bij het
bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben verkregen wanneer
zijn dienstverband per datum echtscheiding reeds zou zijn geeindigd. Anders
dan de man meent is een na de echtscheiding optredende ongunstige ontwikkeling
voor de pensioenopbouw, zoals arbeidsongeschiktheid, niet van invloed op
de omvang van de aan de vrouw toekomende pensioenrechten, zoals ook een
na de echtscheiding gunstige ontwikkeling (salarisverhoging) daarop niet
van invloed is.
De waarde van het ouderdomspensioen dat de man (bij het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd) zou hebben gekregen wanneer zijn dienstverband
per datum echtscheiding reeds zou zijn geëindigd en dat tussen de man en
de vrouw moet worden verdeeld, is in de brief van 21 december 1984 gesteld
op ƒ 73.548,– per jaar. Dat is dus het gedeelte van het ouderdomspensioen
van de man dat is ontstaan als gevolg van de tijdens de huwelijkse jaren
betaalde pensioenpremies, die ten laste zijn gekomen van de huwelijksgemeenschap.
De omvang van het aan de vrouw toekomende voorwaardelijke uitkeringsrecht
is, gelet op haar aanspraak op een éénmalige betaling van ƒ 290.407,–
in geval van een direkte verrekening van de pensioenrechten, vastgesteld
op ƒ 30.470,– per jaar, zijnde 41,43% van ƒ 73.548,–.
Het bedrag dat de man (inmiddels gepensioneerd) na 1 januari 1990 daadwerkelijk
ontvangt is per 1 januari 1990 met 11% verhoogd omdat de financiele situatie
van het pensioenfonds dit toeliet. het bedrag dat de man na 1 januari 1990
zou hebben ontvangen indien zijn dienstverband per datum echtscheiding
zou zijn beeindigd (ƒ 73.458,– per jaar exclusief indexering) en dat
tussen de man en de vrouw verdeeld behoort te worden, zou echter ook met
ingang van 1 januari 1990 met 11% zijn verhoogd. Omdat dit bedrag, waarvan
aan de vrouw 41.43% tokeomt, ook zou zijn verhoogd, is de rechtbank van
oordeel dat deze stijging van 11% mede aan de vrouw ten goede dient te
komen en wel voor 41,43%. De man had immers reeds tijdens het huwelijk
mede ten behoeve van de vrouw een pensioenaanspraak op een fonds dat vanaf
1 januair 1990 een verhoging van 11% toepast. Het anders luidende standpunt
van de man dat deze verhoging niet (mede)aan de vrouw ten goede komt, wordt
verworpen.
4.2. De vrouw heeft echter niet, zoals zij vordert, recht op 41,43% van
de aanspraken van de man jegens het pensioenfonds. Deze aanspraak omvat
immers tevens de door de man opgebouwde pensioenrechten na de datum vanechtscheiding.
Bij vaststelling van de aan de vrouw toekomende verhoging dient voorts
de indexering buiten beschouwing te blijven nu tussen partijen vaststaat
dat de door het pensioenfonds toegepaste verhoging evenmin betrekking heeft
op aanpassingen ingevolge de indexcijfers.
4.3. De man heeft gesteld, hetgeen niet door de vrouw is weersproken, dat
hij reeds aan haar heeft betaald hetgeen (in zijn visie) voortvloeit uit
de notariële akte van 24 juni 1987 met betrekking tot de pensioenrechten,
derhalve ƒ 73.548,– x 11 41.43% = ƒ 30.470,– per jaar, te vermeerderen
met indexering.
Daarenboven heeft de vrouw vanwege de incidentele verhoging van het pensioen
met ingang van 1 januari 1990 nog aanspraak op:
ƒ 73.548,– te verhogen met 11% = ƒ 81.638,28 waarvan aan de vrouw
toekomt 41.43% = ƒ 33.822,74.
ƒ 33.822,74
ƒ 30.470,—
—————– – / –
ƒ 3.352,74 per jaar
De vordering van de vrouw zal dan ook worden toegewezen als na te melden.
4.3. Omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en onderhavig geschil voortkomt
uit de vroegere echtelijke verhouding, zullen de proceskosten worden gecompenseerd
zodat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
BESLISSING
De rechtbank
– veroordeelt de man om aan de vrouw met ingang van 1 januari 1990 te betalen
ƒ 3.352,74 per jaar;
– verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
– compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen
kosten draagt;
– wijst het meer of anders gevorderde af.
Rechters
mr Markx