Instantie
Hof Amsterdam
Samenvatting
Een vrouw, werkzaam als toneelmeester/belichter werd door haar directeur
seksueel geïntimideerd. Zij raakt overspannen en wordt arbeidsongeschikt. De
vrouw doet aangifte bij de Klachtencommissie seksuele intimidatie. De
klachtencommissie oordeelt haar klacht gegrond. In kort geding vordert de
vrouw materiële en immateriële schadevergoeding. De president oordeelt dat
onvoldoende is komen vast te staan dat de seksuele intimidatie naar objectieve
maatstaven onrechtmatig zou zijn. De vordering wordt afgewezen.
Het Hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Eiseres had gesteld dat het
hinderlijk handelen van gedaagde in dit geval, gelet op de aard en de
frequentie van het hinderlijk handelen en de ondergeschikte positie van
eiseres als werkneemster ten opzichte van gedaagde als directeur, tegenover
haar meer dan alleen hinderlijk was en wel degelijk als onrechtmatig moet
worden beschouwd. Het Hof verwerpt dit betoog en stelt dat er onvoldoende
omstandigheden zijn aangevoerd. Ook het bewijsaanbod wordt verworpen omdat
het een kort geding betreft. Voorts is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de
arbeidsongeschiktheid van eiseres is veroorzaakt door het handelen van
gedaagde.
Volledige tekst
1.1. Bij exploit van 30 augustus 1994 is appellante – verder ook L. te noemen
– in hoger beroep gekomen van het door de president van
arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder rolnummer K.G. 94/2015Be tussen
partijen gewezen en op 18 augustus 1994 uitgesproken vonnis, met dagvaarding
van geïntimeerde – verder ook M. te noemen – voor dit hof teneinde te horen
concluderen dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
(a) M. zal veroordelen een bedrag van ƒ 5000 aan L. te voldoen als voorschot
op de door
. te vorderen immateriële schadevergoeding en ƒ 1500 zijnde een voorschot op
de materiële schade en (b) M. zal veroordelen de advokaatkosten van L. te
voldoen ten bedrage van ƒ 4000, een en ander met veroordeling van M. in de
kosten van beide instanties.
1.2. Bij herstel-exploit van 6 september 1994 heeft L. de datum waartegen M.
bij eerderbedoeld exploit werd gedagvaard, doen wijzigen in 22 september
1994.
1.3. Bij memorie van grieven met producties heeft L. zeven grieven
aangevoerd, bewijs aangeboden en, in de vorm van haar zevende grief, haar
vordering aangevuld met een vordering tot veroordeling van M. tot betaling
van wettelijke rente over het gevorderde voorschot vanaf de dag van het
uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag van algehele
voldoening.
1.4. Bij memorie van antwoord met producties heeft M. de voorgedragen grieven
bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal
bekrachtigen, al dan niet met wijziging en/of aanvulling van gronden en met
veroordeling van L. in de kosten van het hoger beroep.
1.5. Bij akte uitlating producties heeft L. zich uitgelaten omtrent de bij
memorie van antwoord in het geding gebrachte producties.
1.6. Vervolgens hebben partijen hun standpunten nader doen toelichten, L.
door Mr. Van Driem voornoemd en M. door Mr. Van Velzen voornoemd, aan de hand
van nadien overgelegde pleitnotities. Ter gelegenheid van de pleidooien heeft
L. producties in het geding gebracht.
1.7. Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties,
waarvan de inhoud als hier overgenomen geldt, aan het hof overgelegd voor het
wijzen van arrest.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. Uitgangspunt
Rechtsoverweging 1 in het vonnis waarvan beroep is in hoger beroep niet
bestreden. Het hof zal derhalve uitgaan van de in die rechtsoverwegingen
vermelde feiten.
4. Beoordeling
4.1. Het hof stelt voorop dat van toewijzing in kort geding van een vordering
tot schadevergoeding slechts sprake kan zijn indien met voldoende
waarschijnlijkheid aannemelijk is dat de vordering in de bodemprocedure zal
slagen.
4.2. In het vonnis waarvan beroep overweegt de president dat in het
onderhavige kort geding niet van een dergelijke mate van waarschijnlijkheid
kan worden gesproken. Tegen die overweging richt zich het eerste onderdeel
van grief 1, dat de gevolgtrekking inhoudt die L. gemaakt wenst te zien uit
het tweede onderdeel van die grief in combinatie met de grieven 2 tot en met
5.
4.3. Het tweede onderdeel van grief 1 en grief 2, die zich lenen tot
gezamenlijke behandeling, klagen over het oordeel van de president dat L.
onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat M. haar op 28 januari 1991 bij de
borst heeft gepakt. M. ontkent die misdraging. Hetgeen L. betoogt in de
toelichting op de grieven 1 en 2 komt hierop neer dat die misdraging wel
voldoende aannemelijk is gemaakt, mits gewicht wordt toegekend aan het
steunbewijs dat haars inziens valt te ontlenen aan de harerzijds in het
geding gebrachte verklaringen van haar ex-collega’s en van de ex-echtgenote
van M. Ten onrechte, aldus
. heeft de president die verklaringen niet als steunbewijs aanvaard.
Daaromtrent overweegt het hof het volgende. De door L. bedoelde verklaringen
hebben betrekking op M’s wijze van omgaan met anderen in het algemeen, en met
name ook met werkneemsters. Het door L. gestelde bij de borst grijpen is door
geen van hen die deze verklaringen hebben afgelegd, waargenomen. L. wil
echter met die verklaringen aantonen dat M. iemand is in wiens gedragspatroon
een dergelijke handtastelijkheid als in de onderhavige procedure voldoende
aannemelijk gemaakt kan worden beschouwd.
4.4. Van de zijde van L. is ter gelegenheid van de pleidooien erop gewezen
dat degene die tegenover een ontkenning aannemelijk heeft te maken dat een
dergelijke misdraging tegenover hem of haar heeft plaatsgevonden, in een
nadeel verkeert omdat dergelijke misdragingen in het algemeen buiten de
aanwezigheid van getuigen plaatsvinden. Het hof onderkent dat nadeel.
Voorzover echter L’s betoog ertoe strekt dat, ter compensatie van dat nadeel,
bij de beoordeling of de gestelde misdraging voldoende aannemelijk is
gemaakt, in rechte ruimere maatstaven mogen worden aangelegd dan zonder dat
nadeel het geval zou zijn, volgt het hof
. in dat betoog niet.
4.5. De tegenover de Klachtencommissie Seksuele Intimidatie van de gemeente
Amstelveen afgelegde verklaringen zijn niet-beëdigde, buiten aanwezigheid van
M. afgelegde verklaringen, waaronder een anonieme verklaring. De inhoud van
die verklaringen, voorzover voor M. belastend, is door M. gemotiveerd
ontkend. De president heeft derhalve terecht overwogen dat die verklaringen
niet kunnen dienen tot steunbewijs van het gestelde bij de borst grijpen, dat
trouwens ook door de Klachtencommissie niet aannemelijk is geacht. Dit kort
geding leent zich niet voor een onderzoek naar de feiten. Het tweede
onderdeel van grief 1 en grief 2 falen derhalve.
4.6. De president heeft voorts overwogen dat de in de uitspraak van de
Klachtencommissie bedoelde doorlopende gedragingen van M. door L. als
hinderlijk kunnen zijn ervaren, doch dat van die gedragingen niet zonder meer
kan worden gezegd dat zij naar objectieve maatstaven onrechtmatig zijn. Tegen
die overweging richten zich de eveneens voor gezamenlijke behandeling in
aanmerking komende grieven 3 en 4. De strekking van die grieven is dat
weliswaar niet ieder hinderlijk handelen tevens onrechtmatig handelen
betekent, doch dat in het onderhavige geval, gelet op de aard en de
frequentie van dat hinderlijk handelen en op de ondergeschikte positie die
. als werkneemster bij het Cultureel Centrum Amstelveen ten opzichte van M.
als directeur van dat centrum innam, dat handelen van M. tegenover haar meer
dan alleen maar hinderlijk was en wel degelijk als onrechtmatig moet worden
beschouwd.
4.7. Daaromtrent wordt overwogen dat voorshands onvoldoende omstandigheden
aannemelijk zijn, die mee zouden brengen dat M. onrechtmatig zou hebben
gehandeld. Het bewijsaanbod van L. moet worden verworpen. Dit kort geding
leent zich niet voor een onderzoek naar de feiten. Voorshands is het hof
derhalve, met de president, van oordeel dat, wat er overigens van dat gedrag
van M. zij, dat gedrag niet als jegens L. onrechtmatig kan worden aangemerkt.
De grieven 3 en 4 falen derhalve.
4.8. Voorzover in verband met het falen van het tweede onderdeel van grief 1
en de grieven 2, 3 en 4 nog van belang, overweegt het hof dat ook grief 5
tevergeefs wordt voorgedragen. Dat de aan M. verweten gedragingen in rechtens
relevante mate mede oorzaak zijn van L.’s arbeidsongeschiktheid, blijkt niet
uit de door L. op dit overgelegde producties en is tegenover M. betwisting
ook anderszins onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.9. Het falen van het tweede onderdeel van grief 1 en van de grieven 2 tot
en met 5, brengt met zich dat ook het eerste onderdeel van grief 1 faalt en
het falen van dat onderdeel betekent dat grief 6 eveneens faalt. Grief 7, die
uitgaat van het slagen van het eerste onderdeel van grief 1, moet het lot van
dat onderdeel delen.
5. Slotsom
Nu de voorgedragen grieven falen dient het vonnis waarvan beroep te worden
bekrachtigd en dient L. als de in het ongelijk gestelde partij te worden
veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
6. Beslissing
Het hof:
– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
– veroordeelt L in de kosten van het hoger beroep tot deze uitspraak aan de
zijde van M. begroot op ƒ 4760
Rechters
Mrs. Aaftink, Bakels, Van den Blink