Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Het dragen van een hoofddoek is een van de voorschriften die rechtstreeks
voortvloeien uit de moslim- geloofsovertuiging meent de Commissie. Het
wettelijk verbod van onderscheid op grond van godsdienst geldt ook voor
het dragen van een hoofddoek door vrouwen vanuit haar moslim-
geloofsovertuiging.Het verbod op het dragen van een hoofddoek is een
vorm van direct onderscheid. Wensen en eisen van opdrachtgevers ontslaan
de verweerder niet van de eigen verantwoordelijkheid de AWGB na te leven.
Volledige tekst
Van een volmaakt arbitrair onderscheid lijkt mij ook geen sprake. Het valt
door de rechter zeker wel te objectiveren. Daarnaast kan ook in het
algemeen uit worden gegaan van een vrijheid van de werknemer om zelf zijn
kleding te kiezen, maar hierbij dienen de belangen van de werkgever ook
in het oog te worden gehouden. Hij kan een redelijk belang hebben bij het
geven van bepaalde kledingvoorschriften. Ingeval van om zwaarwegende
(zoals godsdienstige) redenen gekozen kleding, dienen de motieven van de
werkgever voor het verbod ook van een bijzonder gewicht te zijn. De
kwestie rond hoofddoekjes kan een voorbeeld vormen van een neiging om
aversie tegen buitenlanders op bepaalde symbolen uit te leven, juist omdat
directe discriminatie niet wordt geaccepteerd.
Een voorbeeld vormt de discussie over de toelaatbaarheid van het dragen
van hoofddoekjes door islamitische leerlingen op school. In verschillende
landen heeft dit aanleiding gegeven tot problemen en Nederland viel daar
niet buiten. Het ging hierbij niet alleen om opvattingen van conservatieve
christenen, maar ook om bijvoorbeeld VVD-leider Bolkestein (zie Rosan
Coppes, in de Sociologische Gids 1994/2, p. 130-143). De uitspraak van de
CGB lijkt mij ook van toepassing op de deelneming aan het onderwijs. Ook
de uitzondering voor eisen die gelet op de doelstelling van de school
nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag (art. 7, tweede lid
AWGB) acht ik hier niet van toepassing. Men zal ofwel uitsluitend
bijvoorbeeld christelijke leerlingen moeten toelaten of niet.
Is men hierin niet consequent, dan is ook een verbod op het dragen van
hoofddoekjes niet in strijd met de grondslag. Een andere situatie doet
zich echter voor indien het dragen van bepaalde kleding meer is dan een
uiting van geloof of levensovertuiging en bijvoorbeeld de intentie heeft
om de uitoefening van grondrechten te beperken. Dergelijke kleding of
kledingvoorschriften zouden op school (en op het werk) mogen worden
verboden. Dat zou onder omstandigheden ook een godsdienststrijd kunnen
betreffen, bijvoorbeeld een verplichting om hoofddoekjes te dragen. Het
gebruik van symbolen door scholieren op hun jassen, die een vijandige
houding tegenover buitenlanders uitdrukken mag mijns inziens worden
verboden. Een dergelijke uiting is in zichzelf discriminatoir en verdient
daarom geen tolerantie.
Guus Heerma van Voss
Rechters
Mrs Timmerman-Buck, Den Boer, drs Van Schijndel