Instantie: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11 augustus 1995

Instantie

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen

Samenvatting


Het Hof van Justitie (Zesde kamer), uitspraak doende op de door de Court
of Appeal (Civil Division) bij beschikking van 18 januari 1994 gestelde
vragen, verklaart voor recht: Wanneer een Lid-Staat krachtens artikel 7,
lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid,
de pensioenleeftijd van vrouwen op 60 en die van mannen op 65 jaar stelt,
staat deze bepaling die Lid-Staat eveneens toe om, in de eerste plaats,
te bepalen, dat het bedrag van het invaliditeitspensioen dat personen
genieten die voor het bereiken van de pensioenleeftijd arbeidsongeschikt
zijn geworden, voor vrouwen bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar
en voor mannen vanaf 65 jaar wordt beperkt tot het reele bedrag van het
ouderdomspensioen en, in de tweede plaats, het recht op en
invaliditeitstoeslag, die wordt betaald als aanvulling op het
invaliditeitspensioen, voor te behouden aan personen die op het moment
waarop de arbeidsongeschiktheid ontstaat, in geval van vrouwen de leeftijd
van 55 jaar en in geval van mannen de leeftijd van 60 jaar nog niet hebben
bereikt.

Volledige tekst

Arrest

1 Bij beschikking van 18 januari 1994, ingekomen ten Hove op 17 maart
daaraanvolgend, heeft de Court of Appeal (Civil Division) krachtens
artikel 177 EG-Verdrag een aantal prejudiciele vragen gesteld over de
uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad
van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van
de sociale zekerheid (PB 1979, L6, blz. 24; hierna: “richtlijn 79/7”).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Graham, Connell en
Nicholas en de Chief Adjudication Officer over de beperking van het bedrag
van hun invaliditeitspensioen toen zij de pensioenleeftijd bereikten en,
in het geval Graham, over de weigering haar een invaliditeitspensioen toe
te kennen.

3 In het Verenigd Koninkrijk bepaalt artikel 33 van de Social Security
Contributions and Benefits Act 1992 (hierna: “wet van 1992”) in hoofdzaak,
dat degene die voor een periode van 168 dagen wegens arbeidsongeschiktheid
ziektegeld heeft ontvangen, of een toeslag bij moederschap, of gedurende
diezelfde periode het wettelijke ziekengeld heeft ontvangen, maar voldoet
aan de premievoorwaarden voor ziektegeld, recht heeft op een
invaliditeitspensioen voor elke volgende dag van arbeidsongeschiktheid,
indien hij de pensioenleeftijd, die voor mannen op 65 jaar en voor vrouwen
op 60 jaar is gesteld, nog niet heeft bereikt, of indien hij niet meer dan
vijf jaar boven de pensioenleeftijd is en recht zou hebben gehad op een
ouderdomspensioen, indien hij de betaling ervan niet had opgeschort of
niet voor andere uitkeringen had geopteerd.

4 Het invaliditeitspensioen van degene die de pensioenleeftijd nog niet
hebben bereikt, is gelijk aan het bedrag van een volledig
ouderdomspensioen van overheidswege. Degene die de pensioenleeftijd zijn
gepasseerd, doch ervoor hebben gekozen de betaling van hun
ouderdomspensioen op te schorten, ontvangen een bedrag dat gelijk is aan
hun reele ouderdomspensioen, dat wordt bepaald aan de hand van het aantal
jaren van deelneming aan het arbeidsproces gedurende welke de betrokkene
de vereiste premies hebben betaald.

5 Krachtens artikel 34 van de wet van 1992 ontvangt degene die op het
moment waarop hij arbeidsongeschikt wordt, meer dan vijf jaar onder de
pensioenleeftijd is, gedurende de periode van onderbreking van zijn
arbeidscontract naast zijn invaliditeitspensioen een invaliditeitstoeslag.
Hoe jonger de rechthebbende op het moment van het begin van de
arbeidsongeschiktheid, des te hoger wordt het bedrag van de
invaliditeitstoeslag.

6 Graham, Connell en Nicholas hebben allen voor het bereiken van de
pensioenleeftijd hun beroepsbezigheden om gezondheidsredenen moeten
opgeven en ontvingen eerst ziektegeld en vervolgens een
invaliditeitspensioen ten belope van een volledig ouderdomspensioen. Toen
zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikten, kozen zij allen ervoor om
hun invaliditeitspensioen te blijven ontvangen, in plaats van hun
ouderdomspensioen, dat, in tegenstelling tot het invaliditeitspensioen,
belastbaar is. Aangezien geen van hen voldeed aan de premievoorwaarden om
een volledig ouderdomspensioen te ontvangen, werd het bedrag van hun
invaliditeitspensioen beperkt tot het bedrag van het ouderdomspensioen dat
hun zou zijn betaald, indien zij ervoor hadden gekozen dit te ontvangen.
Graham, die op het moment waarop zij arbeidsongeschikt werd boven de 55
jaar was, werd om die reden voorts de invaliditeitstoeslag geweigerd.

7 Van oordeel, dat de wettigheid van de beslissingen over de korting van
de bedragen van de invaliditeitspensioenen en, in het geval van Graham,
de weigering om de invaliditeitstoeslag toe te kennen, afhing van de
uitlegging van artikel 7, lid 1 sub a, van richtlijn 79/7 en van de
verenigbaarheid van de artikelen 33 en 34 van de wet van 1992 met die
richtlijn, heeft de Court of Appeal, waar de zaak uiteindelijk aanhangig
was gemaakt, besloten de behandeling van de zaak te schorsen, totdat het
Hof uitspraak zal hebben gedaan over de volgende prejudiciele vragen:

“Krachtens de relevante bepalingen van de Sociale Security Contributions
and Benefits Act 1992:

(a) zijn invaliditeitspensioenen en -toeslagen langlopende
sociale-zekerheidsuitkeringen voor invaliden;

(b) zijn invaliditeitspensioenen en -toeslagen niet- premievrije
uitkeringen die alleen worden betaald aan hen die aan de relevante
premievoorwaarden voldoen;

(c) wordt een invaliditeitspensioen betaald aan mannen en vrouwen onder
de pensioengerechtigde leeftijd (65 jaar voor mannen en 60 voor vrouwen)
en aan mannen en vrouwen die niet meer dan vijf jaar boven de
pensioenleeftijd zijn en die hun pensioen van overheidswege hebben
opgeschort of ervoor hebben gekozen dit niet te ontvangen;

(d) is voor degene die onder de pensioenleeftijd zijn, het bedrag van het
invaliditeitspensioen gelijk aan het basisbedrag van het
ouderdomspensioen. Het recht op het invaliditeitspensioen volgt in de
meeste gevallen uit het (vermeende) recht op ziektegeld, een kortlopende
uitkering. De premievoorwaarden voor ziektegeld en ouderdomspensioen zijn
echter verschillend;

(e) is voor degene die minder dan vijf jaar boven de pensioenleeftijd zijn
en een invaliditeitspensioen ontvangen, het bedrag van die uitkering
beperkt tot het bedrag van het pensioen van overheidswege dat zij (op
grond van hun bijdragen) zouden hebben ontvangen, ware het niet dat zij
dit hebben opgeschort of ervoor hebben gekozen dit niet te ontvangen;

(f) wordt de invaliditeitstoeslag alleen betaald aan degenen die op de
referentiedatum, dat wil zeggen bij het ingaan van hun
arbeidsongeschiktheid, meer dan vijf jaar onder de pensioenleeftijd zijn
(dat wil zeggen mannen onder de 60 jaar, vrouwen onder de 55).

Onder deze omstandigheden wordt gevraagd:

(1) Welke criteria moet de nationale rechter hanteren ten einde te
beslissen, of de hierboven genoemde verschillen in behandeling van mannen
en vrouwen wettig zijn ingevolge artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn
79/7/EEG?

(2) Wordt in de omstandigheden van de onderhavige zaak aan de relevante
criteria voldaan met betrekking tot:

(a) de verschillende bedragen van de invaliditeitspensioenen die aan
mannen en vrouwen tussen de 60 en 65 jaar wordt betaald, en

(b) de verschillende referentiedata voor de invaliditeitstoeslag?”

8 Alvorens deze vragen te beantwoorden zij om te beginnen opgemerkt, dat
volgens de nationale rechter een wettelijke regeling als in het
hoofdgeding aan de orde is, een discriminatoir karakter heeft, aangezien,
in eerste plaats, het bedrag van het invaliditeitspensioen van vrouwen
vanaf de 60-jarige leeftijd wordt beperkt tot het bedrag van het
ouderdomspensioen waarop zij recht zouden hebben, indien zij niet ervoor
hadden gekozen de betaling ervan op te schorten, terwijl dit voor mannen
eerst geldt vanaf de 65-jarige leeftijd, en aangezien, in de tweede
plaats, vrouwen niet in aanmerking kunnen komen voor een
invaliditeitstoeslag naast hun invaliditeitspensioen, wanneer hun
arbeidsongeschiktheid na de 55-jarige leeftijd is ontstaan, terwijl dit
voor mannen slechts geldt, indien hun arbeidsongeschiktheid na de 60-
jarige leeftijd is ontstaan.

9 Voorts zij eraan herinnerd, dat artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn
79/7 de Lid-Staten de bevoegdheid verleent om niet alleen de vaststelling
van de pensioenleeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en
rustpensioenen van haar werkingssfeer uit te sluiten, maar eveneens de
gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties.

10 Zo gezien moeten de prejudiciele vragen aldus worden opgevat, dat de
verwijzende rechter wenst te vernemen of, in geval een Lid-Staat krachtens
artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 de pensioenleeftijd voor
vrouwen op 60 jaar en voor mannen op 65 jaar heeft vastgesteld, deze
bepaling de Lid-Staat eveneens toestaat om, in de eerste plaats, te
bepalen dat het bedrag van het invaliditeitspensioen waarop personen recht
hebben die voor het bereiken van de pensioenleeftijd arbeidsongeschikt
worden, voor vrouwen met ingang van de 60-jarige leeftijd en voor mannen
met ingang van de 65-jarige leeftijd wordt beperkt tot het reele bedrag
van het ouderdomspensioen en, in de tweede plaats, het recht op een
invaliditeitstoeslag, die wordt betaald als aanvulling op het
invaliditeitspensioen, voor te behouden aan personen die op het moment
waarop de arbeidsongeschiktheid ontstaat, in geval van vrouwen jonger zijn
dan 55 jaar en ingeval van mannen jonger zijn dan 60 jaar.

11 In het arrest an 30 maart 1993 (zaak C-328/91, Thomas e.a., Jurispr.
1993, blz. 1-1247) heeft het Hof voor recht verklaard, dat wanneer een
Lid-Staat met toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7,
voorziet in een voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd voor
de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, de werkingssfeer van de
in artikel 7, lid 1, sub a, toegestane afwijking, geformuleerd als “en de
gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties”, beperkt
is tot de discriminaties in de andere uitkeringsregelingen, die een
objectieve en noodzakelijke band hebben met het verschil in
pensioenleeftijd.

12 Dit is het geval indien deze discriminaties objectief noodzakelijk zijn
om te vermijden, dat het financiele evenwicht van het
sociale-zekerheidsstelsel wordt verstoord, of om de samenhang tussen het
stelsel van rustpensioenen en de andere uitkeringsregelingen te bewaren
(arrest Thomas e.a., reeds aangehaald, r.o. 12).

13 Wat de in het hoofdgeding in geding zijnde discriminaties betreft, moet
worden vastgesteld, dat deze een objectieve band hebben met de
vaststelling van een voor mannen en vrouwen verschillende
pensioenleeftijd, aangezien deze rechtstreeks voortvloeien uit het feit
dat de pensioenleeftijd voor eerstgenoemden op 60 en voor laatstgenoemden
op 65 jaar is gesteld.

14 Wat de vraag betreft, of deze discriminaties eveneens een noodzakelijke
band hebben met de verschillende pensioenleeftijd van mannen en vrouwen,
zij om te beginnen opgemerkt, dat aangezien invaliditeitsuitkeringen het
door de beroepsbezigheid verworven inkomen moeten vervangen, niets een
Lid-Staat belet te bepalen, dat de betaling ervan wordt stopgezet en dat
zij worden vervangen door het ouderdomspensioen op het moment waarop de
begunstigden hun werk hoe dan ook wegens het bereiken van de
pensioenleeftijd zouden staken.

15 Vervolgens zij opgemerkt, dat indien men een Lid-Staat die
verschillende pensioenleeftijden heeft vastgesteld, verbiedt om voor
personen die voor de pensioenleeftijd arbeidsongeschikt worden, het bedrag
van de hun met ingang van die leeftijd verschuldigde
invaliditeitsuitkeringen te beperken tot het reele bedrag van het
ouderdomspensioen waarop zij krachtens de ouderdomspensioenregeling recht
hebben, dit erop zou neerkomen, dat men in zoverre een beperking aanbrengt
op de bevoegdheid van een Lid-Staat om overeenkomstig artikel 7, lid 1,
sub a, van richtlijn 79/7 verschillende pensioenleeftijden vast te
stellen.

16 Een dergelijk verbod zou eveneens de samenhang tussen de
ouderdomspensioenregeling en de regeling van de invaliditeitsuitkeringen
in minstens twee opzichten in gevaar brengen.

17 In de eerste plaats zou de betrokken Lid-Staat worden belet om mannen
die arbeidsongeschikt zijn geworden, doch die de pensioenleeftijd nog niet
hebben bereikt, invaliditeitsuitkeringen te verlenen die meer bedragen dan
de ouderdomspensioenen die hun daadwerkelijk verschuldigd zouden zijn,
indien zij tot de pensioenleeftijd waren blijven werken, tenzij vrouwen
die de pensioenleeftijd hebben overschreden, hogere ouderdomspensioenen
worden verleend dan die welke hun daadwerkelijk verschuldigd zijn.

18 In de tweede plaats zouden vrouwen, indien hun invaliditeitspensioen
pas met 65 jaar, zoals bij mannen, werd verminderd tot het niveau van hun
ouderdomspensioen, tussen hun 60e en 65e jaar, dat wil zeggen nadat zij
de pensioenleeftijd zijn gepasseerd, een invaliditeitspensioen genieten
ten belope van het volledige ouderdomspensioen, indien hun
arbeidsongeschiktheid voor de pensioenleeftijd is ontstaan, en een
ouderdomspensioen ten belope van het daadwerkelijk verschuldigde bedrag,
indien dit niet het geval is.

19 Gelet op het voorgaande moet geconcludeerd, dat de afwijking voorzien
in artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 zich eveneens uitstrekt tot
de verschillen tussen de bedragen van het invaliditeitspensioen dat mannen
en vrouwen genieten vanaf het moment waarop zij de pensioenleeftijd
bereiken.

20 Gezien het verband tussen het invaliditeitspensioen en de
invaliditeitstoeslag, die wordt betaald als aanvulling op het
invaliditeitspensioen en derhalve alleen aan de rechthebbenden op dat
pensioen, moet deze conclusie eveneens gelden voor het verschil tussen de
referentiedata die zijn vastgesteld voor de toekenning van de
invaliditeitstoeslag.

21 Mitsdien moet op de prejudiciele vragen van de Court of Appeal worden
geantwoord, dat wanneer een Lid-Staat krachtens artikel 7, lid 1, sub a,
van richtlijn 79/7 de pensioenleeftijd van vrouwen op 60 en die van mannen
op 65 jaar stelt, deze bepaling die Lid-Staat eveneens toestaat om, in de
eerste plaats, te bepalen, dat het bedrag van het invaliditeitspensioen
dat personen genieten die voor het bereiken van de pensioenleeftijd
arbeidsongeschikt zijn geworden, voor vrouwen bij het bereiken van de
leeftijd van 60 jaar en voor mannen vanaf 65 jaar wordt beperkt tot het
reele bedrag van het ouderdomspensioen en om, in de tweede plaats, het
recht op een invaliditeitspensioen, voor te behouden aan personen die op
het moment waarop de arbeidsongeschiktheid ontstaat, in geval van vrouwen
de leeftijd van 55 jaar en in geval van mannen de leeftijd van 60 jaar nog
niet hebben bereikt.

Kosten

22 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie
van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij
het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten
aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationaal rechterlijke instantie
over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof van Justitie (Zesde kamer), uitspraak doende op de door de Court
of Appeal (Civil Division) bij beschikking van 18 januari 1994 gestelde
vragen, verklaart voor recht: Wanneer een Lid-Staat krachtens artikel 7,
lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid,
de pensioenleeftijd van vrouwen op 60 en die van mannen op 65 jaar stelt,
staat deze bepaling die Lid-Staat eveneens toe om, in de eerste plaats,
te bepalen, dat het bedrag van het invaliditeitspensioen dat personen
genieten die voor het bereiken van de pensioenleeftijd arbeidsongeschikt
zijn geworden, voor vrouwen bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar
en voor mannen vanaf 65 jaar wordt beperkt tot het reele bedrag van het
ouderdomspensioen en, in de tweede plaats, het recht op en
invaliditeitstoeslag, die wordt betaald als aanvulling op het
invaliditeitspensioen, voor te behouden aan personen die op het moment
waarop de arbeidsongeschiktheid ontstaat, in geval van vrouwen de leeftijd
van 55 jaar en in geval van mannen de leeftijd van 60 jaar nog niet hebben
bereikt.

Rechters

Mrs Schockweiler, Kapteyn, Kakouris, Murray, Ragnemalm