Instantie: Kantonrechter Brielle, 12 september 1995

Instantie

Kantonrechter Brielle

Samenvatting


Werknemer is ongeveer achtentwintig jaar bij werkgeefster in dienst. Sinds
1986 is hij hoofd van de afdeling proefdieren. In februari 1995 hebben twee
werknemers (broers) van deze afdeling zich beklaagd over seksuele intimidatie
door de werknemer. Werknemer ontkent de beschuldigingen. De werkgeefster
heeft de werknemer op non-actief gesteld en heeft een onderzoeksbureau een
uitgebreid onderzoek laten verrichten. Naar aanleiding van de uitkomsten van
het onderzoek heeft werkgeefster ontbinding wegens een dringende reden
verzocht.
De kantonrechter oordeelt dat niet is komen vast te staan dat werknemer zich
daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie. De aanklacht
berust enkel op de verklaringen van beide broers. Als de intimidatie al zou
hebben plaatsgevonden, dan is het niet geloofwaardig dat beide broers niet in
staat waren geweest daar een einde aan te maken. De aanpak van werkgeefster
heeft tot escalatie van de problemen geleid. Het door middel van een snelle
gespreksronde trachten te herstellen van de problemen was een betere aanpak
geweest. Werknemer valt te verwijten dat hij, als hoofd van de afdeling, zich
niet afzijdig heeft gehouden van het mogelijk door de broers gewenste
contact. Gezien de verstoorde verstandhoudingen is ontbinding
gerechtvaardigd. Daarbij komt werknemer een vergoeding toe van ƒ 180 000,
globaal een maandsalaris per dienstjaar.

Volledige tekst

Het verloop van het proces:
Op 19 juni 1995 is ter griffie een verzoekschrift met bijlagen ingekomen,
strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen op grond
van primair een dringende reden en subsidiair een gewichtige reden, gelegen
in een verandering van omstandigheden.
Verweerder heeft vervolgens een verweerschrift met producties ingediend,
strekkende tot afwijzing van het verzoek, dan wel toekenning van een
vergoeding groot ƒ 373 811,20 wegens inkomensschade en ƒ 100 000 netto wegens
pensioenschade benevens een bedrag ten titel van immateriële schade groot ƒ
25 000 en vergoeding in de kosten van rechtsbijstand begroot op ƒ 12 500.
De zaak is aanvankelijk mondeling behandeld op 5 juli 1995 waarna zij in
overleg met partijen is aangehouden voor een schikkingspoging. Nadat deze
niet was geslaagd is de mondelinge behandeling voortgezet op 15 augustus
1995.
Beide partijen hebben bewijsstukken overgelegd.
De uitspraak van de beschikking is bepaald op heden.
De beoordeling van het verzoek
Van het volgende kan hier worden uitgegaan:
X is op 17-jarige leeftijd (immers in 1967 en hij is nu 44) bij Unilever in
dienst getreden. Sinds 1973 is hij werkzaam op de afdeling proefdieren en
vanaf 1986 is hij hoofd van die afdeling (eerst als ARU-medewerker en sinds 1
januari 1988 als assistent manager). Zijn salaris bedraagt ƒ 6675,20 bruto
per maand.
Van de medewerkers op de afdeling proefdieren kan een groot deel evenals X
terugzien op een (zeer) lang dienstverband met Unilever.
Onder die medewerkers is een tweeling van (thans) 52 jaar, de gebroeders Y en
Z, die respectievelijk sedert 1963 en 1965 bij Unilever in dienst en werkzaam
zijn op de afdeling Dierproeven en wier gedrag door collega’s blijkens de
stukken wordt geduid als `macho-gedoe’, `heersend’,’nadrukkelijk aanwezig’.
Zij schuwden het lichamelijk contact met collega’s niet en beleefden
kennelijk plezier in op het oog onschuldige stoeipartijen met onder anderen
X.
Op 25 februari 1995 is er op de afdeling proefdieren tijdens een
werkbespreking een conflict geweest tussen de heren Y en X omtrent een
opdracht die eerstgenoemden naar de mening van X niet goed hadden vervuld.
Toen X daarover in navolging van een van de andere medewerkers een opmerking
maakte zijn beiden boos weg gelopen. Vervolgens hebben zij zich allebei
tegenover een superieur beklaagd aldus dat deze zich sedert een reeks van
jaren jegens ieder van hen had schuldig gemaakt aan een groot aantal
feitelijke gedragingen die samengevat kunnen worden onder de noemer seksuele
intimidatie. Zij hadden daarover niet eerder gesproken uit vrees voor hun
positie en uit schaamte, zo verklaarden zij desgevraagd.
X, die heeft toegegeven in 1984 met een van de betrokkenen een kortstondig
avontuurtje te hebben gehad (‘aftrekken’ tot een zaadlozing volgde), heeft
overigens de beschuldigingen ontkend. Unilever heeft in de klachten van de
broers Y en Z aanleiding gevonden X in afwachting van nader onderzoek op 22
maart 1995 op non actief te stellen en het onderzoeksbureau Bezemer & Kuiper
(‘Advies en training bij beleid tegen seksuele intimidatie op het werk’) te
belasten met het onderzoek naar de feiten.
Dat onderzoek heeft geresulteerd in de volgende conclusies (rapport blz. 15):
1. Vaststaat dat de heer X in het midden latend wanneer en hoe vaak, Y
tenminste eenmaal heeft afgetrokken. Hoewel de heer Y ontkent ooit zelf
meegedaan te hebben met de heer Y, acht de Commissie het niet onaannemelijk
dat dat wel gebeurd is.
2. Vast staat dat de heer X, na 1984 dan wel 1987, is doorgegaan met stoeien
met de beide gebroeders Y en Z. Het komt de Commissie voor dat de heer X na
het gebeuren in 1984 of 1987 had moeten stoppen met zijn (stoei)gedrag. Door
dat niet te doen, heeft hij op zijn minst de schijn tegen zich en heeft hij
in ieder geval bij de heer Y een gevoel van onzekerheid en angst gegeven
omtrent zijn (ware) bedoelingen. Van de heer X had als leidinggevende mogen
worden verwacht dat hij een juist besef zou hebben van wat hij zich als
leidinggevende tegenover het onder hem gestelde personeel kan permitteren.
Dat blijkt niet het geval te zijn.
3. Het is niet onaannemelijk dat de heer X ook ten aanzien van de heer Z zich
schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie door eenmaal zijn broek naar
beneden te trekken na diens liesbreuk. In ieder geval acht de Commissie zijn
gedrag ten opzichte van de heer Z in verband met diens kinderloosheid zeer
ongepast.
4. Er is sprake van onherstelbare schade in de werkverhoudingen tussen de
gebroeders Y en Z en de heer X.
5. De omgangsvormen en cultuur op de afdeling dierverzorging behoeft nadere
bezinning. Dat geldt zeker ook voor de houding en het gedrag van de
gebroeders Y en Z.
Met name op grond van dit rapport heeft Unilever de stelling betrokken
(primair) dat het dienstverband met X op grond van een dringende reden
behoort te worden ontbonden omdat de gebleken feiten `zowel afzonderlijk als
in samenhang bezien’, mede gelet op zijn leidinggevende positie als een
dringende reden moeten worden aangemerkt, en (subsidiair) dat het
dienstverband op grond van een uit een verandering in de omstandigheden
bestaande gewichtige reden voor ontbinding in aanmerking komt omdat de
werkrelatie onherstelbaar is verstoord zodat X niet langer op de afdeling
proefdieren kan worden gehandhaafd.
X kan geen andere functie binnen de Unilever-bedrijven worden aangeboden
omdat zijn kennis zo specifiek is dat voor hem geen vervangende baan
beschikbaar is. Inmiddels is wel gebleken dat hij de komende twee jaar bij de
universiteit van Utrecht kan komen werken, zij het dat hij daar ƒ 2.100per
maand minder gaat verdienen en dat zijn arbeidsplaats daarna niet is
gegarandeerd. Tot zover Unilever.
Het verweer van X komt er – voor zover thans van belang en kort samengevat –
op neer, dat `intimidatie’ iets heel anders is dan hier heeft plaatsgevonden,
dat de conclusies van de onderzoekscommissie geen feiten bevatten die
afzonderlijk bezien of in onderling verband bezien een dringende reden voor
ontslag zouden hebben opgeleverd, dat gebroeders Y en Z naar hun aard geen
figuren waren om zich te laten intimideren, dat de overige werknemers
blijkens het rapport van de onderzoekscommissie in hoge mate verbaasd waren
geweest toen zij van de beschuldigingen hoorden. Hij heeft voorts bezwaar
tegen de procedure die Unilever ten aanzien van de klacht van de gebroeders Y
en Z heeft gevolgd en ontkent dat de hem verweten gedragingen hebben
plaatsgevonden, behalve dat hij in 1984 een kortstondig seksueel avontuurtje
met één van de gebroeders Y en Z heeft gehad. Hij meent ten slotte dat de
arbeidsverhouding niet zodanig is verstoord dat verdere samenwerking niet
meer mogelijk is en voert aan dat hij gelet op zijn leeftijd, zelfs wanneer
hij de waarschijnlijk tijdelijke baan in Utrecht aanvaardt, zeer zal worden
benadeeld als zijn dienstverband wordt beëindigd.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Uit het onderzoeksrapport van Bezemer & Kuiper komt naar voren dat op de
afdeling proefdierverzorging sinds jaar en dag een zeer amicale sfeer bestond
en dat het niet ongebruikelijk was dat de gebroeders Y en Z met X of met
andere medewerkers van de afdeling `rollebollend’ over de vloer gingen. Geen
van de andere medewerkers hebben tegenover de onderzoekster gewag gemaakt van
erotische of seksuele elementen in dat gestoei, integendeel blijkt uit hun
verklaringen dat sommigen er zich wel aan ergerden, maar dat zij het allemaal
vrij onschuldig hebben gevonden. Het lag in de aard van met name de
gebroeders Y en Z: zeer nadrukkelijk aanwezig en zeer joviaal. Van de overige
medewerkers heeft vrijwel iedereen blijk gegeven van grote verbazing omtrent
de beweringen van de gebroeders Y en Z. Eén van hen heeft daaraan toegevoegd
dat hij een goede persoonlijke band met hen had en dat zij hem altijd alles
vertelden maar dat zij tegenover hem nooit over het nu aan X verweten gedrag
hebben gerept.
X heeft nadrukkelijk de hem verweten seksuele handelingen (behalve het
`avontuurtje’ met één van de gebroeders Y en Z – volgens hem met wederzijds
goedvinden) ontkend en er is overigens geen ander bewijs voor dan de
afzonderlijke verklaringen van de gebroeders Y en Z die echter slechts ieder
voor zich hebben verklaard omtrent hoe X zich tegen hen persoonlijk zou
hebben gedragen.
De vraag is daarom gerechtvaardigd of hun klachten tegen X wel gegrond zijn
en een dringende reden zouden hebben opgeleverd, alsmede of de aanpak van die
klachten door Unilever (met name: op non-actiefstelling gevolgd door een
zwaar en langdurig onderzoek door een extern bureau – het onderzoeksrapport
telt 15 bladzijden benevens een veelvoud aan vellen met verslagen van
gesprekken met de medewerkers van de afdeling -, waarvan de uitkomsten gelet
op de hierboven geciteerde conclusies, nogal mager zijn) niet anders had
gekund bijvoorbeeld met een snelle gespreksronde gericht op herstel van de
betrekkingen. He tweede deel van deze vraag beantwoordt de kantonrechter op
nog nader te noemen gronden bevestigend. Omtrent het eerste deel van deze
vraag overweegt de kantonrechter dat het erotische avontuurtje, waarvan niet
is komen vast te staan dat het tegen de wil van Y is gebeurd en zelfs niet
dat het gebeurde toen Y ondergeschikt was aan X, hoe dan ook al zo lang
geleden is dat dat nu niet meer als dringende reden kan worden aangemerkt.
De overige bezwaren (voor zover die onder de noemer seksuele intimidatie
kunnen worden geschaard) zijn onvoldoende aannemelijk geworden. Dat betekent
dat een dringende reden niet als grondslag voor een eventuele ontbinding van
de arbeidsovereenkomst kan worden gehanteerd.
Blijft de vraag of er overigens sprake is van een verandering in de
omstandigheden die tot ontbinding moeten leiden. Die vraag moet bevestigend
worden beantwoord omdat niet valt in te zien hoe de gebroeders Y en Z en X
nog met elkaar zouden kunnen samenwerken na wat zij tegenover de
onderzoekscommissie over X hebben verklaard. Dat betekent dat het
dienstverband moet worden ontbonden.
Vervolgens moet worden onderzocht of er aanleiding is om X een vergoeding toe
te kennen zoals door hem is gevraagd. Daaromtrent het volgende.
Enerzijds is niet geloofwaardig dat de gebroeders zich zozeer geïntimideerd
hebben gevoeld dat zij niet is staat waren aan het volgens hen ongewenste
gedrag van X paal en perk te stellen. Onvoldoende is immers aannemelijk
geworden dat er tussen X enerzijds en de gebroeders Y en Z anderzijds, zulke
ongelijke machtsverhoudingen bestonden dat zij realiter van X iets te vrezen
hadden indien zij zijn gedrag aan de kaak hadden gesteld. Zijdens Unilever is
in dat verband aangevoerd dat de verhoudingen bij Unilever destijds nu
eenmaal zo lagen dat je tegen een superieur niet optrad. Dat moge tot op
zekere hoogte waar zijn, niet aannemelijk is dat dat ook gold in een geval
als dit waar het een niet geringe aantijging betreft en waar de
desbetreffende ondergeschikten even lang of langer in dienst zijn als de
meerdere en bovendien ouder zijn dan die meerdere en niet bekend staan als
kwetsbare figuren. Dat geldt temeer waar alle betrokkenen op (zeer) jonge
leeftijd in dienst zijn gekomen en als het ware samen in het bedrijf zijn
(op)gegroeid.
Unilever had zich zulks moeten realiseren en moeten onderzoeken of het niet
mogelijk was middels bijvoorbeeld, zoals eerder gezegd, een snelle
gespreksronde te trachten de verhoudingen te herstellen onder het maken van
duidelijke afspraken voor de toekomst. De kantonrechter houdt het er daarom
voor dat de problemen – door de aanpak die Unilever heeft gekozen – nodeloos
zijn geëscaleerd, zodanig dat de verhoudingen nu te ernstig zijn verstoord om
vruchtbare verdere samenwerking mogelijk te achten. Dat een en ander valt
Unilever aan te rekenen.
Anderzijds moet X worden aangerekend dat hij – zeker toen hij eenmaal was
benoemd tot assistent manager – zich niet afzijdig heeft gehouden van het
mogelijk door de gebroeders Y en Z zelf gewenste lichamelijke contact.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom, dat X niet helemaal vrijuit gaat maar
dat ook niet is gebleken dat hem in overwegende mate van de verstoorde
verhouding een verwijt valt te maken en dat de ontbinding gepaard hoort te
gaan met toekenning van een vergoeding, maar niet terzake van smartegeld en
ook niet zo hoog als X graag had gezien.
Rekening houdend met het aantal dienstjaren van X, zijn leeftijd, de hoogte
van zijn huidige salaris, alsmede met de bepaald niet denkbeeldige kans dat X
– ook als hij de in Utrecht beschikbare functie aanvaardt – na twee jaar geen
werk meer zal hebben, zal de kantonrechter hem naar billijkheid een
vergoeding toekennen van ƒ 180 000 bruto, te weten globaal één maandsalaris
per dienstjaar zonder verhogingen.
Aan Unilever behoort volgens de wet een termijn te worden gegund binnen welke
het verzoek kan worden ingetrokken.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd.
Beslissing
De Kantonrechter:
Stelt Unilever tot uiterlijk 25 september 1995 in de gelegenheid haar verzoek
in te trekken;
en voor het geval het verzoek niet wordt ingetrokken;
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 oktober
1995;
kent aan X ten laste van Unilever toe een vergoeding groot ƒ 180 000
éénhonderdtachtigduizend gulden) bruto;
compenseert de proceskosten des dat ieder partij de hare drage.

Rechters

Mr. Veling