Instantie
Rechtbank Maastricht
Samenvatting
Eiseres is seksueel misbruikt door haar vader in de periode van 1979 tot en
met 1984. Zij heeft daarvan aangifte gedaan in 1986. In 1989 is de strafzaak
tegen de vader geseponeerd. Vanaf 1986 kampt eiseres met psychische
problemen. In 1994 heeft zij contact opgenomen met een advocaat om te kijken
of er mogelijkheden waren voor een vordering tot schadevergoeding tegen haar
vader. In 1995 is de vader aansprakelijk gesteld. Eiseres vordert ƒ 5000 als
voorschot op de door haar geleden schade te begroten op ƒ 48 000 materiële en
ƒ 15 000 immateriële schade.
De vader stelt onder andere dat de vordering inmiddels is verjaard. De
rechtbank is van mening dat gezien de aard van de onderhavige onrechtmatige
daad, waarbij vrijwel steeds sprake is van een langdurig verwerkingsproces
tijdens hetwelk de benadeelde in het algemeen nauwelijks in staat zal zijn om
een weloverwogen beslissing te nemen over al of niet vragen van
schadevergoeding, terwijl de beslissing daarover ook niet aan de wettelijke
vertegenwoordiger van de benadeelde kan worden overgelaten, het redelijk is
om deze bepaling in casu zo uit te leggen dat aan de hierin gestelde eis van
bekendheid met de schade is voldaan, als de benadeelde in staat is te
beseffen dat het haar aangedane leed kan leiden tot gevolgen in
vermogensrechtelijke zin èn ook in staat is aan dat bewustzijn van het
ondergane leed en de daardoor geleden schade uiting te geven. In dit geval
mag dan als uitgangspunt worden genomen het moment dat zij zich tot een
advocaat heeft gewend.
Gedaagde wordt veroordeeld tot een voorschot van ƒ 5000 voor de door eiseres
geleden materiële en immateriële schade.
Volledige tekst
Het verloop van de procedure
Eiseres heeft gedaagde doen dagvaarden in kort geding en ten dienende dag, 4
september 1995, geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van de
dagvaarding, waarna zij, onder verwijzing naar op voorhand ter inzage
toegezonden producties, haar vordering nader heeft doen toelichten, zoals
weergegeven in de pleitnotities.
Gedaagde heeft daarop geconcludeerd voor antwoord overeenkomstig de inhoud
van de pleitnota, waarna de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Eiseres heeft op 20 oktober 1986 aangifte gedaan van seksueel misbruik,
gepleegd in de periode 1979 tot en met 1984 door haar vader, gedaagde in dit
geding. Dit misbruik bestond uit het betasten en kussen van het lichaam van
eiseres en het proberen gemeenschap te hebben met haar. Gedaagde heeft
tegenover politie en justitie erkend dat hij meermalen ontucht met zijn
dochter heeft gepleegd.
In 1989 heeft de behandelend officier van justitie bij deze rechtbank de
strafzaak tegen gedaagde geseponeerd, omdat hij, blijkens zijn brief van 1
februari 1989, gericht aan eiseres, van mening was dat hij haar vader terzake
niet meer kon vervolgen.
Vanaf 1986 kampt eiseres in toenemende mate met psychische problemen. In
verband daarmee is zij tussen 1986 en 1992 diverse malen opgenomen geweest in
psychiatrische ziekenhuizen.
Van 1992 tot 1994 verbleef eiseres in Hamingen, in het opvangcentrum van
ARTA, centrum voor verslavingszorg.
Vervolgens is zij nog een korte periode opgenomen geweest in de Bernard
Lievegoed Kliniek.
In februari 1994 heeft eiseres voor het eerst contact opgenomen met een
advocaat, degene die in dit geding ook als haar raadsvrouw optreedt, en bij
die gelegenheid vernomen van de mogelijkheid om een vordering tot
schadevergoeding wegens seksueel misbruik tegen haar vader in te stellen.
In februari van dit jaar heeft eiseres haar raadsvrouw opdracht gegeven om
haar vader aansprakelijk te stellen.
Laatstgenoemde heeft afwijzend gereageerd op het verzoek van eiseres om tot
schadevergoeding over te gaan.
3. De vordering
De vordering van eiseres strekt ertoe dat gedaagde veroordeeld wordt tot
betaling aan haar van een bedrag van ƒ 5000 bij wijze van voorschot op een
door gedaagde aan haar te betalen vergoeding wegens door haar geleden schade.
4. De standpunten van partijen
Eiseres legt aan haar vordering ten grondslag dat gedaagde door haar seksueel
te misbruiken onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, als gevolg van welk
handelen zij schade heeft geleden en nog steeds lijdt.
Deze schade, die zowel materieel als immaterieel van aard is, begroot eiseres
op bedragen van achtereenvolgens ƒ 48 000 en ƒ 15 000.
Genoemde immateriële schade bestaat uit de psychische problemen en klachten
waarmee eiseres wordt geconfronteerd, zoals depressieve gevoelens,
ondefinieerbare angsten op straat en in de omgang met mensen, moeilijkheden
bij het aangaan van relaties, persoonlijkheids- en concentratiestoornissen en
algehele lusteloosheid.
De materiële schade is ontstaan wegens het moeten volgen van therapie,
waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is en verder wegens
inkomstenderving, omdat eiseres ten gevolge van haar psychische gesteldheid
haar oorspronkelijke, hogere opleiding niet kon voltooien en met veel moeite
een lagere beroepsopleiding heeft afgerond, met als gevolg dat zij een
substantieel deel van het inkomen als gevolg dat zij met die hogere opleiding
had kunnen verwerven, misloopt. Voorts behoren de kosten voor juridische
bijstand, alsmede de gemaakte reiskosten tot de materiële schade.
Dat er causaal verband bestaat tussen het seksueel misbruik en de opgetreden
schade blijkt volgens eiseres niet alleen uit de wetenschappelijke
onderzoeken die sedert 1989 naar dit misbruik bij jonge meisjes zijn verricht
en die melding maken van dezelfde psychische klachten en problemen als
waarmee eiseres te kampen heeft, maar ook uit de rapportage van de diverse
hulpverleners die haar in de periode van 1988 tot 1994 hebben begeleid. In
die rapporten wordt het seksueel misbruik door haar vader steevast als
oorzaak genoemd van de psychische problemen van eiseres.
Van verjaring van haar vordering tot schadevergoeding is geen sprake, zo
stelt eiseres.
Ingevolge artikel 3:310 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding door
verloop van 5 jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de
benadeelde zowel met de schade of met de opeisbaarheid van de boete, als met
de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens eiseres
betekent dit, toegepast op het onderhavige geval, dat als uitgangspunt voor
het begin van de verjaring dient te worden gekozen het moment waarop zij zich
bewust werd van het feit dat zij door het seksueel misbruik schade heeft
geleden en deze schade wilde verhalen. Dit moment vond plaats in 1994, aldus
eiseres, toen zij voor het eerst contact opnam met een advocaat en vernam dat
het vorderen van schadevergoeding na seksueel misbruik mogelijk is. Ook in de
rechtspraak is deze opvatting met betrekking tot de verjaring in zaken als de
onderhavige erkend. In verband daarmee verwijst eiseres naar de uitspraak van
het Gerechtshof te Arnhem van 26 april 1994.
Eiseres stelt spoedeisend belang bij haar vordering te hebben, daar
toekenning van een voorschot immers impliceert dat haar rol als slachtoffer
wordt erkend, en dat kan wellicht een positieve bijdrage leveren aan het
verwerkingsproces.
Het verweer van gedaagde kan, voor zover van belang, als volgt worden
samengevat.
Gedaagde stelt om te beginnen dat eiseres bij gebreke van spoedeisend belang
niet in haar vordering kan worden ontvangen. Voorzover er wel van een
spoedeisend belang sprake zou zijn, heeft eiseres zulks op generlei wijze
aannemelijk gemaakt.
Hetgeen gedaagde verder ten verwere aanvoert, komt er, kort gezegd op neer
dat, zo er al van seksueel misbruik gesproken kan worden nu de officier van
justitie de gepleegde feiten kennelijk niet ernstig genoeg achtte om tot
vervolging over te gaan, dit misbruik niet de enige oorzaak is van de
psychische problemen waarmee eiseres al jarenlang kampt. Reeds als peuter
vertoonde eiseres gedragsstoornissen, naar aanleiding waarvan deskundigen
werden geconsulteerd. Zulks blijkt ook uit de rapporten van psychiater
Bisschops en maatschappelijk werker Senden.
De therapie die eiseres de afgelopen jaren heeft ondergaan, is als het ware
een voortzetting van de behandelingen die reeds in de kleutertijd van eiseres
zijn aangevangen.
Slechts na een onderzoek door onafhankelijke deskundigen kan worden
vastgesteld of en zo ja, in hoeverre gedaagde aansprakelijk is voor de door
eiseres gepretendeerde schade. Zolang zulks niet is vastgesteld, is gedaagde
niet tot betaling bereid.
Daar komt bij, aldus gedaagde, dat zijns inziens de vordering tot
schadevergoeding is verjaard – gedaagde meent dat het moment van aangifte als
`peildatum’ moet gelden – zodat hij reeds om die reden niet tot betaling kan
worden verplicht.
5. De beoordeling
Het behoeft geen betoog dat eiseres spoedeisend belang bij haar vordering
heeft. Naar het voorlopig oordeel van de president kan van eiseres, die, naar
zij ter terechtzitting onweersproken heeft gesteld, part time als
vrijwilligster werkzaam is en geen inkomen uit arbeid geniet, niet worden
gevergd dat zij de kosten waarmee zij steeds geconfronteerd wordt, blijft
betalen. Bovendien komt het de president vooralsnog aannemelijk voor dat
toewijzing van het gevraagde voorschot – en daarmee de erkenning van
eiseresses positie als slachtoffer – in positieve zin kan bijdragen aan het
verloop van het verwerkingsproces dat eiseres moet doormaken.
Op grond van de door eiseres in het geding gebrachte verklaringen van
gedaagde acht de president aannemelijk dat gedaagde zich in de periode van
1979 en 1984 meermalen aan seksueel misbruik van eiseres heeft schuldig
gemaakt. Daarmee heeft gedaagde in genoemde periode meermalen onrechtmatig
jegens eiseres gehandeld. Dat de officier van justitie destijds besloten
heeft gedaagde terzake niet te vervolgen, kan aan dit oordeel niet afdoen, nu
gedaagde door hem gepleegde ontucht immers heeft erkend.
Seksueel misbruik vormt een ernstige inbreuk op de lichamelijke en
geestelijke integriteit van het slachtoffer. Het is een feit van algemene
bekendheid dat zulks aanleiding kan geven tot ernstige en langdurige
lichamelijke en psychische schade, met name als het gaat om jeugdige
slachtoffers. Naar het voorlopig oordeel van de president kan er dan ook geen
twijfel over bestaan dat de psychische en lichamelijke klachten en problemen,
waarmee eiseres wordt geconfronteerd, het gevolg zijn van het seksueel
misbruik waaraan zij als kind bij herhaling onderworpen is geweest. Gedaagde
heeft zich er terzake weliswaar op beroepen dat eiseres als klein kind reeds
met gedragsproblemen te kampen had, doch dit verweer wordt terzijde
geschoven, gelet op het feit dat de in het geding gebrachte medische
rapporten het seksueel misbruik dat eiseres heeft ondervonden, steevast als
de oorzaak van haar problemen aanwijzen.
Het door gedaagde gedane beroep op verjaring kan hem evenmin baten. Artikel
3:310 BW bepaalt dat de rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart door
verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de
benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon
bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaar na de
gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Gezien de aard van de
onderhavige onrechtmatige daad, waarbij vrijwel steeds sprake is van een
langdurig verwerkingsproces tijdens hetwelk de benadeelde in het algemeen
nauwelijks in staat zal zijn om een weloverwogen beslissing te nemen over het
al of niet vragen van schadevergoeding, terwijl de beslissing daarover ook
niet aan de wettelijke vertegenwoordiger van de benadeelde kan worden
overgelaten, is het redelijk om deze bepaling in casu zo uit te leggen dat
aan de hierin gestelde eis van bekendheid met de schade is voldaan, als de
benadeelde in staat is te beseffen dat het hem/haar aangedane leed kan leiden
tot gevolgen in vermogensrechtelijke zin én ook in staat is aan dat
bewustzijn van het ondergane leed en daardoor geleden schade uiting te geven.
Eiseres heeft gesteld dat zij zich pas op het moment dat zij zich tot een
advocaat wendde en alstoen vernam dat het vorderen van schadevergoeding
wegens seksueel misbruik mogelijk is, bewust werd van het feit dat zij door
seksueel misbruik schade heeft geleden en deze schade wilde omzetten in een
vermogensrechtelijke vordering. Zulks komt de president aannemelijk voor.
Weliswaar heeft eiseres reeds in 1986 aangifte gedaan, doch deze aangifte
kan, naar het voorlopig oordeel van de president, niet worden beschouwd als
het moment waarop eiseres zich van het aangedane leed bewust werd, enerzijds
omdat zij, naar vast is komen te staan, deze aangifte op initiatief van haar
moeder heeft gedaan en anderzijds omdat zij te jong was – eiseres was pas
veertien jaar – en, naar onweersproken is gesteld, in een erg slechte
psychische toestand verkeerde. Tot het ne
men van een weloverwogen beslissing tot het vorderen van schadevergoeding kon
zij toen derhalve nog niet in staat worden geacht.
Onder de geschetste omstandigheden, waarbij voorshands aannemelijk is dat de
ten deze toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar pas in 1994 is
aangevangen en bovendien nog geen twintig jaar zijn verlopen na het plegen
van de onrechtmatige daad van gedaagde jegens eiseres, kan niet worden
aangenomen dat de vordering tot schadevergoeding van eiseres jegens gedaagde
reeds thans zou zijn verjaard.
Het voorgaande leidt ertoe dat het gevorderde voorschot, waarvan de hoogte de
president alleszins redelijk voorkomt, zal worden toegewezen.
Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze
procedure worden veroordeeld.
6. De beslissing
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht;
RECHT DOENDE in kort geding:
Veroordeelt gedaagde om bij wijze van voorschot aan eiseres te betalen een
bedrag van ƒ 5000 wegens door haar geleden materiële en immateriële schade,
welke schade is ontstaan als gevolg van het door gedaagde ten opzichte van
eiseres gepleegde seksuele misbruik.
Veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure, voor zover aan de zijde
van eiseres gerezen en tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 1265,56, waarvan ƒ
350 wegens griffierecht, ƒ 800 wegens procureurssalaris en ƒ 115,56 wegens
deurwaardersexploit.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
Mr Broekhoven