Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar ƒ 450
kinderalimentatie moet betalen omdat hij de vader is van haar kind. De man
stelt zich op het standpunt dat hij niet de vader van het kind kan zijn en
dat hij niet in staat is de gevraagde bijdrage te leveren.
De rechtbank bepaalt dat er een deskundigenonderzoek dient plaats te vinden
om het vaderschap vast te stellen.
95.2746FV
Volledige tekst
Partijen worden hierna mede respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
– het op 18 mei 1995 ter griffie van deze rechtbank ingediende
verzoekschrift;
– het op 22 mei 1995 ingediende aanvullend verzoekschrift;
– het tijdig daartegen ingediende verweerschrift.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar in haar hoedanigheid
van moeder-voogdes over na te noemen kind als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van bedoeld kind tegen kwijting zal betalen een
bedrag van ƒ 450 per maand, zulks ingaande de dag dat door de man de
vrijwillige bijdrage voor bedoeld kind werd beëindigd, zijnde 1 december
1994.
Zij heeft hiertoe gesteld:
– dat op 25 mei 1979 uit haar is geboren het kind genaamd Q
– dat zij gedaagde aanwijst als vader van dit kind, aangezien zij tussen de
307e en de 179ste dag voorafgaand aan die waarop voornoemd kind is geboren
vleselijke gemeenschap met gedaagde heeft gehad,
– dat noch gedaagde, noch een andere man het kind heeft erkend,
– dat gedaagde tot de meerderjarigheid van het kind verplicht en in staat is
voormelde bijdrage te betalen.
De man heeft het verzoek bestreden en hiertoe primair gesteld dat de vrouw
niet-ontvankelijk is in haar verzoek nu het op grond van artikel 1:405 lid 2
van het Burgerlijk Wetboek is verjaard. Subsidiair stelt de man dat de vrouw
niet kan worden ontvangen in haar verzoek, gelet op de onredelijk lange tijd
die is verstreken na het royeren op 25 november 1981 van de eerste procedure
die de vrouw in 1980 tegen de man is gestart.
Het ten tweede male beginnen van een dergelijke procedure, daarbij in
aanmerking nemend de lange tussenliggende periode, is in strijd met artikel 6
EVRM, althans met een goede procesorde, althans met het beginsel van
rechtszekerheid.
Meer subsidiair ontkent de man dat hij tussen de 307e en de 179ste dag voor
de geboorte van het kind gemeenschap met de vrouw heeft gehad en derhalve de
vader van het kind kan zijn. Indien de rechtbank tot het oordeel mocht komen
dat de man wel de vader is stelt de man dat hij onvoldoende draagkracht heeft
om de verzochte bijdrage te betalen.
Daarop is de zaak behandeld op de terechtzitting van 20 september 1995,
alwaar partijen en hun procureurs verschenen zijn.
De rechtbank overweegt als volgt:
1. Als gesteld en niet weersproken staat de geboorte van voornoemd kind vast.
2. Ter zitting heeft de man zijn primaire en subsidiaire verweer ingetrokken.
Hij heeft echter het verweer dat hij niet de vader van het kind kan zijn en
het verweer dat hij onvoldoende draagkracht heeft, gehandhaafd en zich voorts
bereid verklaard mee te werken aan een deskundigenonderzoek tot vaststelling
van het vaderschap.
De vrouw heeft zich eveneens bereid verklaard mee te werken aan een
deskundigenonderzoek.
3. Op grond van het over en weer gestelde zal de rechtbank een
deskundigenonderzoek als hierna bedoeld bevelen.
Beslissing:
De rechtbank:
– benoemt, tenzij partijen binnen 8 dagen na heden omtrent de persoon van een
andere deskundige overeenkomen:
dr. G.G. de Lange,
hoofd van de afdeling Immunogenetica bij het Centraal Laboratorium van de
Bloedtransfusiediensten van het Nederlands Rode Kruis, als deskundige,
teneinde aan de rechtbank schriftelijk rapport uit te brengen omtrent de
vraag welke conclusies kunnen worden getrokken uit de samenstelling van het
bloed van de vrouw, de man en voornoemd kind met betrekking tot de
mogelijkheid dat de man al dan niet de vader van het kind is;
– bepaalt dat de deskundige, alvorens de benoeming te aanvaarden, van de
griffier van deze rechtbank een voorschot voor honorarium en voorschotten zal
kunnen verlangen;
– begroot dit voorschot voorlopig op ƒ 2550 (tweeduizend vijfhonderd en
vijftig gulden), terwijl de rechtbank bij de eindbeschikking zal bepalen te
wiens laste de aan het onderzoek verbonden kosten zullen komen;
– verzoekt de deskundige op uiterlijk 29 november 1995 een schriftelijk
bericht in te leveren ter griffie van deze rechtbank;
– verwijst de zaak naar de pro forma zitting van 13 december 1995 voor
conclusie na deskundigenbericht;
– sluit hoger beroep van deze beschikking uit tot dat van de eindbeschikking
en houdt iedere verdere beslissing aan.
Rechters
A.N. van de Beek