Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 19 oktober 1995

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


De kantonrechter is van oordeel dat het pensioenfonds gelijk heeft. Uit de
aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie kan voor de gelding van een
pensioenregeling die, zoals de onderhavige, valt binnen de werkingssfeer van
artikel 119 EEG-verdrag het volgende worden afgeleid: De toepasselijke
gemeenschapsbepalingen verzetten zich ertegen dat een pensioenregeling een
regel voor aansluiting bevat danwel een regel voor pensioenopbouw kent die
verschillend uitwerkt voor voltijdwerkers en deeltijdwerkers. Tegen een
dergelijke regeling kan worden opgekomen teneinde een gelijke wijze van
behandeling te bewerkstelligen.
De onderhavige pensioenregeling heeft nooit een aansluitingsdrempel voor
eiseres opgeworpen en zij heeft steeds deelgenomen aan de betreffende
pensioenverzekering. Gelet hierop acht de kantonrechter voor het onderhavige
geval de beslissing in de zaak Beune richtinggevend. Uit dit arrest blijkt
dat naar de factor tijd gezien de mogelijkheid is beperkt om, als het betreft
een verschillend uitwerkende regel voor pensioenopbouw, een gelijke wijze van
behandeling daadwerkelijk te bewerkstelligen. Die mogelijkheid zou voor de
hier relevante periode slechts hebben open gestaan in het geval eiseres
daartoe voor 17 mei 1990 een rechtsvordering zou hebben ingesteld. Dit geval
doet zich niet voor en daarom wordt de eis van eiseres afgewezen.

Volledige tekst

; Verder verloop van de procedure
1.1. Op 3 december 1992 heeft deze zaak een aanvang genomen. Na debat tussen
partijen heeft de Kantonrechter op 13 januari 1994 vonnis gewezen. Ingevolge
dat vonnis hebben partijen inlichtingen verschaft waarna op 9 februari 1995
wederom een tussenvonnis is gewezen. Daarna hebben partijen ieder nog een
akte genomen. Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
Gronden van de beslissing
2.1. Beknopt en zakelijk weergegeven vordert eiseres in deze zaak:
a) ophoging van haar pensioenopbouw vanaf 1 september 1978 op straffe van een
dwangsom.
b) betaling van alle daaraan verbonden kosten.
c) subsidiair te verklaren voor recht dat haar een schadevergoeding wordt
toegekend wegens te lage pensioenopbouw.
d) toewijzing van de proceskosten.
3.1. Zoals in het tussenvonnis van 13 januari 1994 reeds is aangegeven staat
het volgende tussen partijen vast. Eiseres is van 1 september 1978 tot 26
juli 1991 voor deeltijd in dienst geweest bij het bedrijf O te S. Op de deze
arbeidsovereenkomst was de CAO voor het Grafische bedrijf van toepassing.
Eiseres nam verplicht deel in de pensioenverzekering van het Pensioenfonds
voor de Grafische bedrijven en wel aan de pensioenkas voor gezellen. Eiseres
heeft de deelname in de genoemde verzekering na het einde van haar
arbeidsovereenkomst voortgezet.
3.2. Aan het vorengaande moet worden toegevoegd dat het betreffende
pensioenreglement bij de aanvang van de voornoemde arbeidsovereenkomst a) een
regel voor aansluiting kende waarbij voor voltijdwerkers en voor
deeltijdwerkers één loondrempel werd gehanteerd en b) tegelijk een regel voor
pensioenopbouw kende waarbij een franchise werd toegepast die meebracht dat
de pensioenopbouw voor deeltijdwerkers lager uitviel dan de pensioenopbouw
voor voltijdwerkers.
3.3. Eiseres is van oordeel dat het pensioenreglement zoals dat tot 1
februari 1992 heeft gegolden en zoals dat tot 17 mei 1990 jegens haar is
toegepast in strijd is met art. 119 EEG-verdrag en, aangezien dit reglement
meer vrouwen dan mannen treft, die toepassing strijd oplevert met het
beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen. Eiseres is van oordeel
dat zij met terugwerkende kracht aanspraak heeft op ophoging van de
pensioenopbouw danwel een gelijkwaardige voorziening. Hierop heeft eiseres
haar eis gebaseerd.
3.4. Pensioenfonds heeft de vordering bestreden en aangevoerd dat in het
licht van recente rechtspraak van het Hof van Justitie EG moet worden
geconcludeerd dat zij tegenover eiseres geheel volgens de europeesrechtelijke
voorschriften handelt nu zij jegens haar met ingang van 17 mei 1990 een
gelijke behandeling met betrekking tot de opbouw van pensioenrechten toepast.
3.4. Eiseres betwist dit en stelt met name hier tegenover dat Pensioenfonds
miskent dat zij (ook) opkomt tegen een voorwaarde voor aansluiting bij de
pensioenregeling. Een voorwaarde die, doordat één loondrempel voor
voltijdwerkers en deeltijdwerkers wordt gehanteerd, uiteindelijk in
overwegende mate voor vrouwen nadelig werkt en leidt tot een ongelijke
behandeling terzake van pensioenaanspraken. Eiseres verwijst daarbij naar de
arresten Vroege/NCIV van 28 september 1994 C-57/93 en
Fisscher/Voorhuis-Bedrijfspensioenfonds van 28 september 1994 C-128/93.
3.5. Pensioenfonds heeft dit standpunt bestreden en daarbij de onderhavige
zaak met name vergeleken met de casus die in het arrest van het Hof van
Justitie in de zaak Beune/ABP van 28 september 1994 C-7/93 aan de orde is
geweest.
4.1. De Kantonrechter is van oordeel dat het Pensioenfonds uiteindelijk het
gelijk aan zijn zijde heeft en de eis van eiseres moet worden afgewezen. De
Kantonrechter overweegt daarbij het volgende.
4.2. Uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie kan
voor de gelding van een pensioenregeling die, zoals de onderhavige, valt
binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag het volgende worden
afgeleid: De toepasselijke gemeenschapsbepalingen verzetten zich ertegen dat
een pensioenregeling een regel voor aansluiting bevat danwel een regel voor
pensioenopbouw kent die verschillend uitwerkt voor voltijdwerkers en
deeltijdwerkers. Tegen een dergelijke regeling kan worden opgekomen teneinde
een gelijke wijze van behandeling te bewerkstelligen.
4.3. Voor ogen moet evenwel worden gehouden dat de onderhavige
pensioenregeling de facto nooit een aansluitingsdrempel voor eiseres heeft
opgeworpen en zij steeds heeft deelgenomen aan de betreffende
pensioenverzekering.
Gelet hierop acht de Kantonrechter voor het onderhavige geval de beslissing
in de zaak Beune richtinggevend.
4.4. Uit het arrest Beune blijkt (wederom) dat naar de factor tijd gezien de
mogelijkheid is beperkt om, als het betreft een verschillend uitwerkende
regel voor pensioenopbouw, een gelijke wijze van behandeling daadwerkelijk te
bewerkstelligen. Die mogelijkheid zou voor de hier relevante periode slechts
hebben open gestaan in het geval eiseres daartoe vóór 17 mei 1990 een
rechtsvordering zou hebben ingesteld. Dit geval doet zich hier niet voor en
daarmede strandt de vordering van eiseres in al zijn onderdelen.
5.1. Het vorengaande brengt mede dat dit geschil met de navolgende uitspraak
moet eindigen.
De door partijen aangevoerde argumenten die niet aan de orde zijn gekomen
behoeven geen bespreking nu deze, in het licht van hetgeen is vastgesteld en
overwogen, niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
6.1. Gelet op de afloop van dit geding dient eiseres de proceskosten die aan
de zijde van Pensioenfonds zijn gevallen te dragen.
6.2. De Kantonrechter veroordeelt eiseres tot betaling van een bedrag van ƒ
1500 aan salaris van de gemachtigde van Pensioenfonds.
De Kantonrechter rechtdoende:
Wijst de eis af:
Beslist ten aanzien van de proceskosten als hiervoor sub 6. aangegeven.

Rechters

Mr. J.H. Dantuma